Geërfdenorganisatie, vanaf 1838 dorpspolder, Balgoij en Keent


ArchiefvormerGeërfdenorganisatie, vanaf 1838 dorpspolder, Balgoij en Keent
Archief392 Geërfdenorganisatie, vanaf 1838 dorpspolder, Balgoij en Keent
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingOverheid
RechtsvormOverheidsorganisatie
Datering1791-1958
PlaatsBalgoij
Balgoij en Keent
Opvolger(s)Polderdistrict Rijk van Nijmegen en Maas en Waal
GeschiedenisDe dorpsgemeenschappen in het rivierengebied tussen Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen kenden vóór de Bataafs-Franse tijd een vergadering van geërfden (grondeigenaren). Deze geërfdendorganisaties regelden niet alleen de lokale waterstaatszorg, maar ook allerlei andere zaken van gezamenlijk belang, zoals het onderwijs, het toezicht op kerkelijke instellingen, armenzorg, wegenonderhoud, etc. De dagelijkse gang van zaken werd geregeld door een schout en twee buurmeesters. De dorpsgemeenschappen / geërfdenorganisaties stonden onder toezicht van de, sinds de 13e eeuw bestaande, ambtsbesturen onder leiding van een ambtman, de vertegenwoordiger van de landsheer, later de Staten van Gelderland. Het betrof het ‘Ambt van tussen Maas en Waal’ en het ‘Ambt Rijk van Nijmegen’. Balgoij en Keent hoorde tot het eerstgenoemde ambt.

De eerste kaden in het rivierengebied tussen Maas en Waal lagen dwars op de rivier en achter de dorpen langs de kommen en beschermden de dorpsgebieden tegen het water van de stroomopwaarts gelegen gronden en het water uit de komgebieden. Ieder dorp zorgde voor de eigen afwatering op de rivier (Wie het water deert, het water keert). Aanvankelijk lagen langs de rivieren geen kades. Pas begin 14e eeuw kwam in het gebied tussen Maas en Waal een gesloten dijkring tot stand. Het toezicht op die bandijken, het onderhoud en herstel van de bandijken en de zorg voor de hoofdontwatering van de streek werden toevertrouwd aan dijkstoelen. Aanvankelijk vormden het ambtsbestuur van tussen Maas en Waal en het ambtsbestuur van het Rijk van Nijmegen uit hun midden één dijkstoel, die echter in 1328 werd gesplitst in twee afzonderlijke dijkstoelen, een per ambt. De ambtman fungeerde ook als dijkgraaf.

De dijkstoel van Maas en Waal schouwde ook de Maasdijken in Mook en Heumen. De hoge heerlijkheid Batenburg had een eigen (particuliere) dijkstoel, maar de (hoge) Dijkstoel van Maas en Waal had het recht daar de bandijk (ook) te schouwen.

Na de bedijking werd het ook de ontwatering van de streek meer centraal geregeld. Vanaf de 14e eeuw waren er twee door het hele gebied van oost naar west lopende weteringen. De Oude en de Nieuwe Wetering, met sluizen die uitwaterden op de Maas en keersluizen, die moesten voorkomen dat de hoger gelegen plaatsen naar eigen goeddunken hun water zouden lozen en daarmee de lagergelegen dorpen schade zouden berokkenen. Bij die hoofdwatergangen in de streek hadden beide ambten belang. Om onderlinge problemen zoveel mogelijk te voorkomen werden die watergangen vanaf 1678 door de ambten gezamenlijk beheerd (de ‘Gecombineerd Schouw’), Vanaf 1827 werd die toestand nader gereglementeerd en in 1882 trad een nieuw reglement in werking waarbij formeel het ‘Waterschap De Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal’ tot stand kwam.

De geërfdenorganisaties verloren vanaf 1798 en zeker vanaf de instelling van de moderne burgerlijke gemeenten in 1810 de meeste taken aan de (burgerlijke) gemeentebesturen, behalve dan de lokale waterstaatszorg. Omdat de taakverdeling tussen beide instanties echter niet precies werd omschreven, bleven de geërfdenorganisaties in sommige dorpen behalve die waterstaatstaken ook nog lang sommigen taken behartigen die op het eerste gezicht wat ‘wezensvreemd’ lijken. Zo hoorden het onderhoud van wegen (behalve die over de bandijken) nog tot diep in de twintigste eeuw tot de taken van de dorpspolders. Na de Bataafs-Franse tijd gingen de geërfdenorganisaties in afgeslankte vorm door als dorpspolders-avant-la-lettre. Meestal is het niet tot een verdeling van archivalia tussen dorpspolder en gemeentebestuur gekomen. In veel dorpen zijn de stukken van de geërfdenorganisatie van vóór 1810 dus blijven berusten onder de dorpspolders, vaak niet alleen de stukken die handelden over de lokale waterstaatszorg.

De ambtsbesturen in het Kwartier van Nijmegen kenden na de Franse Tijd een wat rudimentair bestaan. Feitelijk was er voor deze besturen geen taak meer na de invoering met de invoering per 1 januari 1818 van het bij Koninklijk Besluit van 11 februari 1817 vastgestelde 'Reglement voor het platteland van de provincie Gelderland', waarbij het platteland werd ingedeeld in hoofdschoutambten en schoutambten (gemeenten). Definitief werden de ambten opgeheven bij Koninklijk Besluit van 28 april 1825. De dijkstoelen bleven wel in stand.

Bij de invoering van het Reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland (meestal kortweg het Rivierpolderreglement genoemde) per 1 januari 1838 werden de bestaande geërfdenorganisaties officieel omgedoopt tot ‘dorpspolders’ met een meer afgebakende taak ten aanzien van de lokale waterstaatszorg. Het rivierpolderreglement betekende ook het einde van de dijkstoelen in Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen. Per die datum kwamen de polderdistricten Maas en Waal en Rijk van Nijmegen tot stand, die bestuurd werden door een algemeen bestuur (het ‘Gecombineerd College’) en een dagelijks bestuur (de ‘Dijkstoel’). Aan die districten werden niet alleen het beheer van de bandijken en de hoofdwatergangen in het gebied toevertrouwd, maar ook het toezicht op de inliggende dorpspolders. Alhoewel Balgoij-Keent van oudsher hoorde tot het Ambt van tussen Maas en Waal en in de tijd van dat ambt (officieel opgeheven in 1825; zie hierboven), samen met Overasselt en Nederasselt een enclave in het Rijk van Nijmegen vormde, ging de dorpspolder nu deel uitmaken van het Polderdistrict Rijk van Nijmegen en dus niet van het Polderdistrict Maas en Waal. Per 1 juli 1944 werden de beide districten en het ‘Waterschap de Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal’ samengevoegd tot het ‘Polderdistrict Rijk van Nijmegen en Maas en Waal’.

De dorpspolders in Maas en Waal en in het Rijk van Nijmegen zijn per 1 juli 1958 opgeheven. Voortaan werden, niet alleen de bovenlokale, maar ook de lokale waterschapsbelangen behartigd door het polderdistrict.
Functies, beroepen of activiteitenDe taken van de geërfdenorganisatie / dorpspolder lagen op het gebied van het beheren van belangen van de dorpsgemeenschap. Vóór 1838 kan dat ook (veel) meer inhouden dan lokaal waterschapsbeheer. Vanaf het ontstaan van de moderne burgerlijke gemeenten in 1810 en het ontstaan van de dorpspolders in 1838 werden de taken meer beperkt tot het lokale waterschapszorg.
Structuur of genealogieDe dagelijkse gang van zaken werd in de tijd van de geërfdenorganisatie geregeld door een schout en twee buurmeesters. De dorpsgemeenschappen / geërfdenorganisaties stonden tot het begin van de 19e eeuw onder toezicht van de, sinds de 13e eeuw bestaande, ambtsbesturen onder leiding van een ambtman.
Vanaf 1838 had iedere dorpspolder een (dagelijks) polderbestuur, onder leiding van een voorzittend poldermeester, welke samen met de geërfden, de geërfdenvergadering (algemeen bestuur) uitmaakte. Gedeputeerde staten benoemden de poldermeesters voor zes jaar op voordracht van de geërfdenvergadering. De polderdistricten in het gebied waren belast met het toezicht op de inliggende (dorps)polders.

Met de invoering van het nieuwe Rivierpolderreglement per juli 1934 werd de geërfdenvergadering vervangen door een polderraad waarin naast de poldermeesters de hoofdingelanden zitting hadden, die via verkiezingen gekozen werden door de geërfden. Het polderbestuur (dagelijks bestuur) werd voortaan de vergadering van poldermeesters genoemd.