Nederlands Hervormde Gemeente Overasselt en Nederasselt


ArchiefvormerNederlands Hervormde Gemeente Overasselt en Nederasselt
Archief282 Nederlands Hervormde Gemeente Overasselt en Nederasselt
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingParticulier
Datering1639-1967
PlaatsOverasselt
Nederasselt
Algemene contextZoals van de meeste oude Nederlandse hervormde gemeenten kan men ook van die van Over- en Nederasselt met zeker recht zeggen dat zij teruggaat op de middeleeuwse Roomskatholieke parochie ter plaatse. Archieftechnisch is deze vraag hier overigens niet van belang, want het archief gaat slechts terug tot enkele tientallen jaren ná de reformatie in dit gebied.

De stichting van christelijke gemeente ter plaatse ligt, zoals meestal, in nevelen gehuld. De oudste vermeldingen van "Asselt" zelf staan misschien ook in verband met zijn kerk. We moeten hier zeggen: misschien, omdat het lang niet zeker is of de bedoelde vermeldingen echt zijn. Er bestaan relatief jonge documenten die zich voordoen als, op zijn minst érg vrije, afschriften van oorkonden uit 952 en 1130. Die van 952(1) is weer een bevestiging van een schenking, ongeveer een eeuw eerder, door de Oostfrankische koning Lodewijk I ("de Duitser") van hoven, gronden, tienden, enz. aan de Sint-Walriksabdij te St.-Valery(2) - sur-Somme in Frankrijk, ten behoeve van haar priorij te Overasselt(3). Ook de akte uit 1130(4) - aangenomen dat die echt is - bedoelt waarschijnlijk direct of indirect bepaalde rechten aan de abdij te St.-Valery te geven. Van een tekst uit 855 die spreekt over schenking aan de abdij van Werden (aan de Roer, bij Essen) van, onder andere, goederen te "Andassele", is door onderzoekers ook wel gezegd dat deze op Overasselt betrekking had, doch zeker ten onrechte. Al zal Overasselt dan al geruime tijd bestaan, vastere grond krijgen we pas onder onze voeten in de dertiende eeuw. In het begin daarvan wordt "Asle" genoemd in een "tijnsboek" van de abdij van Echternach(6), en vanaf 1247 weten we met zekerheid dat er ook een kerk is, want pastoor en schout van "Assele", beiden Jacob geheten, treden dan, met vele anderen, daar op als getuigen bij een overeenkomst(7). Elf jaar later wordt Overasselt ("Assele superior") genoemd als zijn pastoor, Ricolf, zijn goederen schenkt aan de cistercienzer nonnenabdij 's-Gravendaal (of Nieuwklooster, in Asperden, bij Goch) Een ongeveer een halve eeuw jonger(8) document spreekt in verband met Overasselt van een kloostergemeenschap, waarmee wel zeker benedictijnen van St.-Valery zijn bedoeld, doch hoogstwaarschijnlijk niet hun abdij zelf maar een vestiging in Overasselt(9). Verder heeft het er dan alle schijn van dat de Overasseltse kerk, met haar pastoorsplaats, en bijbehorende inkomsten, was ingelijfd in de abdij of in haar priorij. Het klooster, of zijn overste, was in theorie pastoor van Overasselt. Deze heeft die post waarschijnlijk altijd overgelaten aan een plaatsvervanger ("vicarius"), die daarvoor een deel van de inkomsten kreeg. Dat gebeurde overigens voor het concilie van Trente op de meeste plaatsen zo(10). De band tussen St.-Valery en Overasselt bleef - later in steeds lossere en op den duur weinig meer dan theoretische vorm - gehandhaafd tot 1643. Dat wil zeggen tot ruim na de "reformatie" van kerkelijke instellingen en goederen in 1591(11). In theorie had de abdij, of haar prior van Overasselt (al tientallen jaren een monnik, niet alleen van maar ook in St.-Valery), na 1591 kunnen proberen de oudste Overasseltse predikanten te benoemen(12), en deze dan ook hun deel uit de kerkelijke inkomsten uit te betalen, maar zó boeiend is de geschiedenis toch niet geweest.

Nederasselt is waarschijnlijk vanuit Overasselt bewoond geraakt, en dus jonger(13). Als plaats zal het een verzelfstandiging van een deel van "Asselt" zijn(14). Voor de middeleeuwse parochie zal wellicht hetzelfde gelden, al doet zich wel het merkwaardige feit voor dat de kerken van Nederasselt en Bergharen wel geen dochter- of filiaalkerken, maar wel "appendices" of annexae" van die van Leur werden genoemd, wat er met die in dit verband ongebruikelijke termen dan ook precies bedoeld mag wezen(15). Misschien is de Nederasseltse kerk toch wel als "dochter" van Overasselt ontstaan, maar vóór dat zij een volledig zelfstandige parochie werd in handen gekomen van degene die ook het patronaatsrecht van die van Leur bezat. In 1302 is dat ridder Willem van Millen. In 1311 verkoopt deze aan de cistercienzerabdij van Kamp, of Altenkamp, bij het huidige Duitse Rheinberg, onder andere het patronaatsrecht over Leur en haar "annexen". De volgende dag werden die door de Keulse aartsbisschop in die abdij geïncorporeerd. In 1350 krijgt de abdij toestemming de drie kerken door eigen monniken als permanente plaatsvervangers van de pastoor te laten bedienen(16).Of dat ook daadwerkelijk gebeurde is niet zeker. Mogelijk traden anderen, niet-kloosterlingen, weer op als plaatsvervangers van de monniken(17). Later schijnt het als regel aan de kerkvoogdij verbonden collatierecht voor Nederasselt beurtelings aan de Kampse abt en aan de hertog van Gelre te zijn gekomen(18).

Overasselt vormde waarschijnlijk al langer een volledig zelfstandige parochie (19). Nederasselt schijnt het tussen 1311 en 1322 te zijn geworden(20). De kerk van Nederasselt was toegewijd aan Sint Salvador (de Verlosser)(21). De oorspronkelijke patroonheilige van Overasselt is onbekend (St.Walrik(22)? Antonius abt(23)?). De beide parochies behoorden tot het aartsbisdom Keulen, en daarbinnen tot het dekenaat Zyfflich, dat met een aantal andere het "aartsdiakonaat" Xanten vormde.In 1559 werd dit dekenaat nagenoeg in zijn geheel gevoegd bij het toen gevormde bisdom Roermond, onderdeel van de kerkprovincie Mechelen.
1. Rijksarchief Arnhem, Archief Hof, Civiele processen, 1623 nr.41
2. Stichter: Walaricus, ± 600
3. M. Schoengen, Momasticon Batavum, III, De Benedictijnsche orden, Amsterdam 1942, passim. A.G. Schulte, De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte, 's-Gravenhage 1982 (voortaan: Schulte), 229. F.W. Oediger, Die Erzdiözese Köln um 1300 (voortaan: Oediger), II, Die Kirchen des Archidiakonates Xanten, Bonn 1969, 254. D. Teunissen, De geschiedenis van de kloostergoederen van St. Walrick te Overasselt, in: Numaga, XXIV(1977)33-50, 73-94(voortaan: Teunissen), p.48 noot 4. Voor algemene informatie over St.Walrik te Overasselt behalve Teunissen ook E.Lomier, les biens hollandais de l'Abbaye de Saint-Valery-sur la-Mer. Le prieuré d'Overasselt, in: Bulletin Trimestriel de la Société des Antiquaires de Picardie, 36 (1935/'36), 153-210
4. Rijksarchief Arnhem, Hertogelijk Archief "liber IX" (voorlopig inv.nr.16), f. 125(vo)-126
5. Hauptstaatsarchiv Düsseldorf, Werden, IX a 1a, f.2(vo). gepubliceerd o.a. in L.A.J.W. Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutphen, 's-Gravenhage 1872-1876 (voortaan: Sloet), 45-48, nr.45
6. Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, nr.9534, f.149(ro)
7. Sloet, 677-679, nr.674
8. Sloet, 786-788, nr.806. R. Scholten, Das Cistercienserinnen-Kloster Grafenthal oder Vallis comitis zu Asperden in Kreise Kleve, Kleve 1899, 232-233, p.14-16, oorkonde nr.15
9. Oediger, I, Der Liber Valoris, 1967, 10-11, L.H.C. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, 5 dln., 's-Michielsgestel 1870-1876 (voortaan: Schutjes), I, 180, 189
10. W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen, Amsterdam 1951 (voortaan: Nolet en Boeren), 226-227, 229
11. A.J. Maris, De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland, in het bijzonder in het kwartier van Nijmegen, 's-Gravenhage (voortaan: Maris), 1939
12. Maris, 43-44, 497. Rijksarchief Arnhem, Archief Hof, Civiele processen, 1643 nr.41
13. Schulte, 229
14. Idem
15. Oediger, II, 210-211, 237. Schulte, 229
16. Oediger, II, 210-211
17. Nolet en Boeren, hdst. XVII
18. Geschiedkundige atlas van Nederland - De Kerkelijke indeeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart, III, (tekst o.a.) J.S. van Veen, De bisdommen Munster, Keulen en Luik, 's-Gravenhage 1923 (voortaan: Van Veen), 19
19. Schulte, 237-238, Oediger, II, 254
20. Zie noot 18
21. Schutjes, V, 470. Van Veen, p.19
22. Van Veen, 19 geeft St. Walrik met zekerheid, doch zonder voldoende grond (vgl. Oediger, II, 254 noot 1)
23. Toen in 1673 Overasselt, samen met Nederasselt, weer een eigen katholieke (schuur)kerk kreeg werd St. Antonius abt patroon van deze kerk. Misschien knoopte men toen nog aan bij een voorreformatorische traditie, ofschoon de Overasseltse katholieken lang elders hadden moeten kerken, met name bij St. Antonius abt in. het toen Kleefse, Mook (vgl. Schutjes, V, 471-472)
GeschiedenisIn 1591 werden Nijmegen en omgeving definitief staats. Aanvankelijk waren er in Nijmegen slechts weinig hervormden. Het ligt voor de hand dat de "getalsmatige" zwakte op het omringende platteland ten minste nog veel uitgesprokener zal zijn geweest. Overigens was aanvankelijk ook het aantal beschikbare predikanten heel beperkt, hetgeen betekende dat de eredienst buiten de steden dikwijls gedurende vele jaren stil lag, of zelfs nog lang heel of half rooms bleef. Dat laatste dan tegen de plakkaten in, maar die moesten worden gehandhaafd door een adel die zelf ook slechts - op straffe van buiten spel komen te staan - op den duur in meerderheid protestant werd(24). Dat gold voor het ambt van Maas en Waal, waartoe Over- en Nederasselt (als exclave binnen het Rijk van Nijmegen) behoorden al heel uitgesproken, ook al omdat het tot de inneming van Den Bosch, in 1629, grensgebied met de Spaans gebleven Nederlanden was. Pas in 1608 hoort men voor het eerst over een predikant in dit gebied, namelijk in Batenburg. Een jaar later blijken er een paar meer te zijn. Daaronder is dan de eerste Overasseltse "Dienaar des goddelijken Woords", dominus Petrus Calcarius ("uit Kalkar"), of Van Aken(25). Een jaar daarvoor had het bestuur van de classis Nijmegen hem geëxamineerd en als proponent geaccepteerd. Een paar maanden eerder was Calcarius getrouwd met zijn huishoudster, ter voldoening aan de voorwaarde die de classis hem het jaar daarvoor had gesteld. Daarvoor was dezelfde weleerwaarde heer pastoor van Overasselt geweest(26). Vooralsnog is over de "jonge" predikant niet meer bekend dan dat hij al in 1612 naar Groesbeek werd beroepen, en in 1625 stierf (27). Het zou tot 1616 duren voor Overasselt weer een predikant, Thomas Stalius, zou krijgen(28). Over Nederasselt horen we tot nu toe niets meer, maar een jaar na de komst van ds. Stalius vernemen we in een "ordre opte combinatie van de predicanten in Maes en Wael", van de gedeputeerden van het Kwartier van Nijmegen, onder andere dat Overasselt en Nederasselt samen een predikant zouden krijgen, op een vast tractement van fl. 400,- per jaar, met de slag om de arm dat de opbrengst van de betrokken geestelijke goederen hiervoor groot genoeg zou moeten zijn(29). Overigens bleef ook Stalius maar kort, en zijn opvolger slechts een jaar - waarna de jonge gemeente weer twee jaar herderloos was, maar vanaf die tijd is er toch een tamelijk doorlopende reeks predikanten, al bleef het in de loop der tijden vaak heel veel moeite kosten de pastorie bezet te houden.
Na de ambtstijd van ds. J. Jonker, een van de weinige "blijvers" (1906 - 1945) in jongere tijd, leverde de vervulling van de vacature weer grote problemen op. Uiteindelijk werd, na tijdelijke waarneming van Heumense kant, in 1952 de predikantsplaats van Over- en Nederasselt definitief gecombineerd met die van de hervormde gemeente Heumen en Malden(30) (lang geleden, van 1680 tot 1706 had juist Heumen geen eigen predikant gehad, en het moeten stellen van die van Over- en Nederasselt; overigens ging het dáár in 1617 ook slechts om een combinatie van predikantsplaatsen, waaruit vanzelf - er waren geen kerkeraden - het besef van één gemeente was gegroeid(31)). Nadat er aanvankelijk sprake van was dat Groesbeek ook tot het samenwerkingsverband zou toetreden(32), was het uiteindelijk toch alleen met Heumen en Malden dat er een volledige samenwerking,en daarna een volledig samengaan in één gemeente, tot stand kwam, op 1 januari 1967(33).

De zwakte van de gemeente uitte zich eveneens in haar bestuur: het duurde tot 1861 voor zij een eigen kerkeraad had(34), terwijl van 1925 tot 1946 de Nijmeegse classis voor Over- en Nederasselt wéér moest "doen wat des kerkeraads is"(35). Ook bij de doorvoering, in 1959, van de nieuwe kerkorde van de Nederlandse hervormde kerk (1950) bleek deze zwakte: de bepalingen over de notabelen werden niet overgenomen, omdat de gemeente te weinig eventueel daartoe geschikte lidmaten telde(36).

De eerste tijd na 1591 heerste er enige onduidelijkheid over het eigendomsrecht op de "geestelijke" goederen te Overasselt. Uiteindelijk werden de aanspraken van St.-Valery wel erkend, maar de abdij had haar rechten vervolgens, in 1618, aan Hans Willem van Randwijck en Joost Vlaming in erfpacht gegeven, en wat later schijnbaat - waarschijnlijk om te redden wat er nog te redden viel - de zaak helemaal overgedaan aan de familie van Randwijck. Dat blijkt in 1643, als de abdij tevergeefs probeert haar rechten weer op te eisen(37). Waarschijnlijk is na de reformatie het collatierecht aanvankelijk niet uitgeoefend, en nagenoeg zeker niet door St.-Valery. Na het vertrek in 1666 van de in 1628 gekomen ds. J. Schouhamer werd het in ieder geval weer in stelling gebracht, door Johan van der Meulen, hoogstwaarschijnlijk een schoonzoon van de genoemde Hans Willem van Randwijck(38). In 1677 wordt het genoemd als onderdeel van de Overasseltse bezittingen van het echtpaar Van der Meulen - Van Randwijck(39). In de achttiende en negentiende eeuw blijkt dat steeds weer dié erfgenamen van de bezitters van 1677 die Schoonenburg hadden, inderdaad de herder en leraar van de Over- en Nederasseltse protestanten salarieerden en aanstelden(40). Ofschoon op veel plaatsen het collatierecht toen al lang opgegeven was - omdat men was gaan aanvoelen dat dergelijke rechten geen privé-bezit konden zijn - bleef het in Over- en Nederasselt bestaan totdat de grondwetswijziging van 1922 het nagenoeg algemeen geworden gevoelen in dezen tot verplichting maakte. Twee jaar daarvoor had de laatste collator bij de algehele uitverkoop van de Schoonenburgse goederen de oorspronkelijke daaraan verbonden heerlijke rechten, dus ook het collatierecht, nog van de verkoop uitgezonderd. De kerkeraad wist op kort vóór de verkoop door het provinciaal kerkbestuur gestelde vragen over het "unique" collatierecht ter plaatse aanvankelijk nauwelijks te antwoorden, en ná de verkoop datgene wat men door die verkoop wist, meer niet, "wegens ontbreken van eenige mededeeling van de zijde van den Heer Collator of den betrokken notaris"(41). Daarvoor zal de relatie tussen collator en gemeente waarschijnlijk ook niet zeer innig zijn geweest. In 1892 - tijdens een achtjarige predikantloze periode - had de toenmalige, voorlaatste, collator er overigens in bewilligd dat de kerkeraad zelf het werkelijke beroepingswerk zou doen, waarna de kandidaat aan de collator zou worden voorgedragen. Dit echter slechts omdat hij zelf geen predikant of proponent had kunnen vinden(42). De kerkeraad - in feite: deconsulent - lukte dat trouwens ook pas zes jaar later(43).

Na de combinatie van Over- en Nederasselt tot een predikantsplaats bleven twee kerkgebouwen in gebruik. Dit bleef zo tot het samengaan, in 1967, toen men de Nederasseltse kerk buiten gebruik stelde, en later overdeed aan de burgerlijke gemeente. In 1971 hield men ook op met het kerken in Overasselt, en ook daar werd de kerk later aan de plaatselijke "wereldlijke" overheid overgedragen. Van dat laatste gebouw restte trouwens sinds 1710 nog slechts het koor, terwijl de middeleeuwse kerk van Nederasselt reeds lang was verdwenen, door verval en hoogstwaarschijnlijk ook door oorlogsgeweld bij de verschillende belegeringen van het vestingstadje Grave. In de achttiende eeuw stond de toren nog overeind, en daarin werd gekerkt. Deze toren werd bij de nadering van de revolutionaire Fransen, in 1794, op militair bevel ook gesloopt. Het sinds 1967 leeg staande kerkje werd daarna, in 1804, gebouwd. Overigens hebben in diezelfde, Bataafse, tijd de "Asseltse" katholieken ten minste twee keer geprobeerd de oude kerkgebouwen - voor Nederasselt dus de ruïne -, met bijbehorend goed, in handen te krijgen. Beide pogingen haalden uiteindelijk niets uit, waarschijnlijk beide malen door ingrijpend veranderde politieke omstandigheden(44).

24. O.J. de Jong, Kerkgeschiedenis 1492-1795, in: P.J. Mey, e.a., Geschiedenis van Gelderland 1492-1795, Zutphen 1975 (voortaan: Mey), 349-351. Maris, 150-152. J.J. Poelhekke, Gelderland 1609-1672, in: Meij, 142-145
25. Maris, 152. Schutjes, V, 470
26. Volgens inv.nr. 62 van de Archieven van de Nederlands Hervormde Gemeente te Over- en Nederasselt (voortaan: A.O.N.)
27. Idem
28. Idem
29. Maris, 153-154
30. A.O.N., inv.nr. 4. notulen kerkeraad 14 febr., 26juni en 22 juli 1952
31. A.J. Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, V, Gorinchem 1844, 342
32. A.O.N., inv.nr. 4, notulen kerkenraad 2 mrt. en 4 mei 1953
33. Archief Nederlands Hervormde Gemeente Heumen en Malden, inv.nr. 4, notulen kerkenraad 20 okt. en 28 nov. 1966 (gecombineerde vergaderingen)
34. A.O.N., inv.nr. 2, notulen kerkeraad 19 jan. 1861
35. A.O.N., inv.nrs. 3 en 4, notulen kerkeraad 28 apr./8 mei 1925 - 27 mrt./5 mei 1946
36. A.O.N., inv.nr. 4, notulen kerkeraad 19 nov. 1959
37. Teunissen, 77-79
38. A.O.N., inv.nr. 62. Teunissen, 79
39. Teunissen, 80. Vgl. J.J.S. Sloet, e.a., Register op de leenaktenboeken van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen: J.J. Sloet, J.S. van Veen en A.H. Martens van Sevenhoven, Het kwartier van Nymegen, Arnhem 1924, 57, 60
40. Teunissen, 80-81
41. A.O.N., inv.nr. 3, notulen kerkeraad 24 mrt. en 26 nov. 1920
42. Idem, 9 febr. en 10 apr. 1892
43. Idem, 30 sep. en 10 dec. 1897, 4 en 19 mrt. 1898
44. Schulte, 231-234, 250-252 (N.B.: Ook de oude kerk van Overasselt is intussen eigendom van de gemeente). B.W.A.M. Remmers, Een schadelijst van Nederasselt uit den oorlog van 1794, in:Bijdragen en Mededeelingen "Gelre", XXXII (1929), 261-298. P. Noordeloos, De restitutie der kerken in den Franschen tijd, Nijmegen - Utrecht 1937, 226, 243, 324. A.O.N., inv.nr.335