Nederlands Hervormde Gemeente Nijmegen Stad en Land


ArchiefvormerNederlands Hervormde Gemeente Nijmegen Stad en Land
Andere namenNederduits-Gereformeerde Gemeente Nijmegen
Archief280 Nederlands Hervormde Gemeente Nijmegen Stad en Land
510 Retroacta van de Burgerlijke Stand Nijmegen (RBS)
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingParticulier
Datering1591
PlaatsNijmegen
Voorganger(s)Nederlands Hervormde Gemeente Beek-Ubbergen
Algemene contextDe aanhangers van de "Nieuwe Religie" traden te Nijmegen voor het eerst in 1566 op de voorgrond. Korte tijd werd door de magistraat aan de gereformeerden de vrijheid gegeven om in de St. Janskerk, de kerk van de Commanderie van St. Jan, bijeen te komen, maar al snel groeide het verzet onder de katholieke burgerij daartegen. Zij beschermde de Grote of St. Stevenskerk tegen de beeldenstorm en verjoegen de door de gereformeerde binnengehaalde predikant Ornaeus. Spoedig trokken de gereformeerde Nijmegenaren in ballingenschap naar Wezel om daar gedurende de landvoogdij van Alva en Requesens op betere tijden te wachten. Toen zij na 1576 in Nijmegen waren teruggekeerd, deden zij in 1578 weer van zich spreken. In 1577 en in de eerste helft van 1578 zouden zij van de godsdienstvrijheid op grond van de Pacificatie van Gent hebben moeten kunnen profiteren, maar in de praktijk kwam daar weinig van terecht. Zij schaarden zich in die tijd in geheime bijeekomsten in particuliere huizen onder het gehoor van predikanten, die de stad waren binnengesmokkeld. De in 1578 afgekondigde religievrede bood hun echter weer de gelegenheid ongestoord ter kerke te gaan. Ze kregen het gebruik van de St. Antoniuskerk en kort daarna tevens de St. Janskerk. Er werd een kerkelijke gemeente onder een kerkeraad gesticht en naar vaste predikanten uitgezien.

Tot dusverre werd men door "geleende" predikanten als Engelbert Faber en Henricus Fabricus bediend. De nieuwlichters probeerden zich in 1579 met steun van stadhouder Jan van Nassau meester te maken van de St. Stevenskerk, de hoofd- en parochiekerk, maar zij moesten zich na enige schermutselingen terugtrekken. Voorlopig diende men zich tevreden te stellen met de Broerkerk van het Predikbroederenklooster. Op een gewelddadige wijze bemachtigden zij echter eind 1579 de Stevenskerk, waarin op 17 januari 1580 de eerste predikatie gehouden werd. De eerste predikant in vaste dienst was Johannes Ceporinus, eertijds als kapelaan aan de St. Steven verbonden. Gelijktijdig met de organisatie van de gereformeerde gemeente werden de belangrijkste kerkgebouwen verworven.

Slechts enkele jaren mocht de gereformeerde gemeente zich verheugen in het bezit van de Stevenskerk. Op 6 maart 1585 werd de stad overrompeld door de katholieken. Hierbij werd tevens de wet verzet. De Stevenskerk ging weer over in katholieken handen. Een nieuwe omwenteling, nu weer ten gunste van de gereformeerden, volgde in 1591 na de verovering van de stad door prins Maurits, waarbij de Stevenskerk beschadigd werd.1)

1) Zie de literatuuropgave voor de werken, waarop deze paragraaf is gebaseerd
GeschiedenisDe reductie leidde voor Nijmegen een periode in van twee eeuwen gereformeerde suprematie. De geestelijke goederen werden de katholieken, evenals in de periode 1579 - 1585, ontnomen. Uit de opbrengsten hiervan werden onder meer verschillende uitgaven ten behoeve van de gereformeerde gemeente bekostigd. De katholieke kerkmeesters moesten de sleutels van de kisten overhandigen, waarin de kerkelijke rekenboeken, brieven en zegels berustten. Tot aan de beroeping van de vaste predikanten Lomannus en Neranus namen predikanten van elders de predikbeurten waar. Toen de gemeente in aantal toenam, werd in 1596 Venator aan dit tweetal toegevoegd.

De ouderlingen en diakenen werden naar de richtlijnen van de Synode van Emden (1571) gekozen door de kerkeraad, die de nieuwbenoemden presenteerde aan de kerkelijke gemeente. De synode van Dordrecht van 1574 besloot, dat de ouderlingen en diakenen door de kerkeraad zouden worden benoemd. De gemeente behield het recht van bezwaar. Onder de acht ouderlingen bevonden zich twee raadslieden, die onder andere belast waren met het zoeken naar geschikte kandidaten voor het ambt van predikant (circumspicio).

De beroeping van een vierde predikant vond tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609 - 1621) geen doorgang, hoewel de behoefte hieraan wegens een zich steeds uitbreidende gemeente, door immigratie van gereformeerde handswerklieden en vluchtelingen uit gebieden, waar de contra-reformatiezegevierde, groot was. Het slepend conflict tussen remonstranten en contra-remonstranten en een landelijk tekort aan predikanten lagen hieraan ten grondslag. De godsdienststrijd eindigde in Nijmegen in een overwinning voor de contra-remonstranten.

De stad kende in de eerste decennia vrij gematigde predikanten, maar bij de wetsverzetting te Nijmegen in 1618 werden de drie vrijzinnige predikanten ontslagen en kwamen voor hen evenzovele orthodox-rechtzinnigen in de plaats. In 1629 werd een vierde predikant 2) beroepen in de persoon van Abraham Tielenius. Meer dan een eeuw bleef het aantal predikanten gelijk. Aangezien "bespeurt was eene genoegsame Generale inclinatei … mede binnen deze stad te mogen hebben een vijfde stadspredikant en ordinaris leeraar" 3) stond de raad in 1736 toe deze te beroepen, waarna Gijsbertus in de Betouw kort daarop bevestigd werd 4). In 1804 "adviseerde" de magistraat, op straffe van het niet uitkeren van het predikanstraktement, de vacature, ontstaan door het overlijden van predikant Schroeder, niet op te vullen gezien de slechte tijdsomstandigheden 5). De kerkeraad legde zich met tegenzin bij dit advies neer 6). Bijna anderhalve eeuw werd de hervormde gemeente door vier predikanten bediend. Pas in 1946 werd het college, bestaande uit twee rechtzinnige en twee vrijzinnige predikanten, aangevuld door de beroeping van een derde rechtzinnige predikant.

De vrijheid van godsdienst, die de omwenteling van 1795 met zich meebracht, en de daaropvolgende Staatsregeling van 1798 liet ook in Nijmegen zijn sporen na. Volgens het eerste additionele artikel van deze regeling zouden de traktementen van de predikanten en kerkelijke bedienden nog drie jaar door de overheid worden betaald en zou de gemeente daarna zelf de zorg voor bezoldiging over moeten nemen. Deze traktementen werden betaald uit de goederen, die volgens het zesde additionele artikel staatseigendom werden. De door het plaatselijk bewind gevorderde kerken en fondsen zouden herverdeeld worden over de kerkgenootschappen. Van de tenuitvoerlegging van deze artikelen kwam vooralsnog weinig terecht. Pas onder Lodewijk Napoleon werd ernst gemaakt met de scheiding van kerk en staat. De katholieken kregen in 1809 de Broer- en Regulierenkerk toegewezen. De hervormde gemeente mocht gebruik blijven maken van de Stevenskerk, hoewel deze zaak ernstig vertraagd werd door de inlijving bij het Franse keizerrijk. In 1814 werd de kerk pas daadwerkelijk overdragen aan de hervormden, terwijl de overgave van de goederen van de voormalige kerkfabriek van de Stevenskerk (met uitzondering van de kerktoren en het recht op luidaalders, alsmede van de goederen van het voormalige kapittel, en enige renten en tijnsen, die met de St. Janskerk aan de Waalse Gemeente overgedragen werden) pas in 1816 plaats vond.

Na de invoering van de reformatie moest de magistraat het onderhoud van de kerkgebouwen en de predikantstraktementen bekostigen. Het stadsbestuur werd opperkerkmeester en hoorde de, door één van de kerkmeesters opgemaakte, jaarrekening af. Twee raadsleden hadden als zogenaamde raadskerkmeester zitting in het college van kerkmeesters. Ingevolge een decreet van Lodewijk Napoleon van 1808 over de scheiding van kerk en staat zouden onder meer de kerkmeesters van het toneel verdwijnen. In Nijmegen verliep de uitvoering van dit decreet moeizamer dan verwacht, daar pas in 1819 J.J. Keer, als laatste kerkmeester, aftrad. De magistraat zou ook niet langer meer als opperkerkmeester fungeren en de hervormde gemeente moest zelf een orgaan scheppen om de eigendommen te beheren, gelden te ontvangen en traktement uit te betalen. De kerkeraad benoemde daarom op 15 augustus 1810 uit haar midden, in afwachting van een organisatie van het kerkelijk bestuur volgens de Franse wetten, een provisionele financiële commissie 7), "ter bevordering der instandhouding van den openbaaren Hervormden Godsdienst binnen Nijmegen". Deze commissie vormde een fonds, dat beheerd werd door de kasbewaarder. Hieruit keerde hij traktementen uit aan de predikanten en kerkelijke bedienden onder belofte van restitutie ingeval de traktementen alsnog van overheidswege betaald werden. Om de financiële problemen te boven te komen werd besloten om, naast de collecte te behoeve van de armen, een tweede collecte tot onderhoud van het kerkgebouw in te voeren en bovendien de bezoldiging van de kerkelijke bedienden te verlagen.

Op 7 januari 1816 vaardigde Willem I bij Koninklijk Besluit een algemeen reglement voor de organisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk uit, in jaren 1819 - 1823 gevolgd door "Provinciale Reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de Eredienst". Bij Koninklijk Besluit van 23 juli 1821 werd een dergelijk reglement voor Gelderland vastgesteld 8). De Nederlandse Hervormde Gemeente te Nijmegen behoorde tot de weinige gemeenten, waar deze regeling op het beheer van de goederen van de Nederlands Hervormde Kerk niet werd ingevoerd, omdat deze in dat opzicht haar onafhankelijkheid tegenover de staat wilde bewaren. De algemene kerkeraad trad hier als beheerder van de kerkelijke goederen op en voerde dit beheer uit door middel van de eerder genoemde provisionele financiële commissie. In 1860 verviel het provisionele karakter van deze commissie, maar zij bleef gemachtigd tot en belast met "het beheer en opzigt der Kerk, pastorie en andere gebouwen, kerkelijke eigendommen, fondsen en inkomsten van de Neder. Hervormde Gemeente van Nijmegen, met het regelen der kosten van de openbare eeredienst, de administratie over en het onderhoud der begraafplaats alsmede met den zorg en het beheer van het alhier bestaande pensioenfonds voor de weduwen van Predikanten deze gemeente" en "zij regelt en voldoet de toelagen aan Predikanten en anderen, zij betaalt de traktementen der kerkelijke bedienden" 9).

Een belangrijke stap in de richting van de definitieve scheiding van kerk en staat was de ministeriële verklaring van 1 juli 1842, dat er geen overheidsbemoeiing meer zou zijn bij kerkelijke bestuur. Artikel 170 van de grondwet van 1848 bepaalde, dat kerkelijke reglementen en verordeningen geen koninklijke approbatie meer behoefden. Er volgde een nieuw algemeen reglement voor de Nederlandse Hervormde Kerk, door haar zelf vastgesteld en bij Koninklijk Besluit van 23 maart 1852 bekrachtigd. Aan de inmenging van de staat in het bestuur werd door de regering een einde gemaakt bij Koninklijk Besluit van 9 februari 1866 en daarmee werd de Nederlandse Hervormde Kerk ook in dit opzicht onafhankelijk van de staat. Er volgde een overgangsregeling van drie jaar, waarna staatstoezicht op de kerkelijke goederen kwam te vervallen. Om te voorkomen, dat er op het gebied van financieel beheer wanorde ontstond, werd bij hetzelfde Koninklijk Besluit de benoeming van een Algemeen College van Toezicht verordend, (bestaande uit leden van de Synodale Commissie der Nederlandse Hervormde Kerk en de provinciale colleges van toezicht), belast met de taak de grondslagen te leggen, waarop in de toekomst het beheer van de goederen zou rusten 10). De algemene kerkeraad van Nijmegen besloot zich te onderwerpen aan het "Besluit ter voorlopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezicht daarop" 11) van deze commissie van 12 oktober 1868, daar het recht van de gemeente op het beheer van de bezittingen door deze regeling erkend en gehandhaafd werd. De financiële commissie betreurde het besluit van de algemene kerkeraad, die daarmee volgens deze commissie de onafhankelijkheid van de administratie van de kerkelijke goederen en fondsen prijs gaf, doch legde zich erbij neer, daar zij geen zelfstandig college was, maar slechts gemachtigd door de kerkeraad. De stemgerechtigde lidmaten te Nijmegen werden opgeroepen om tien notabelen te kiezen, die op hun beurt vijf kerkvoogden aanwezen. De kerkvoogden van de kerkelijke gemeenten benoemde provinciale colleges van toezicht, terwijl deze het Algemene College van Toezicht kozen.

Per 1 oktober 1869 werd de kerkvoogdij te Nijmegen als zelfstandig college, met medewerking van het college van notabelen, belast met de administratie van de kerkelijke goederen en fondsen, welke administratie door gecommitteerden uit de algemene kerkeraad op 18 oktober 1869 aan de kerkvoogdij werd overgedragen. Het beheer van de gelden over 1869 bleef nog in handen van de financiële commissie 12). In de jaren daarna volgde talrijke, vergeefse pogingen van de Algemene Synode zich het recht van beheer toe te eigenen.

De Nijmeegse kerkeraad fungeerde in de periode 1607 - 1840 tevens als kerkeraad van de Nederlands Hervormde Gemeente in het Nijmeegsche Schependom (de dorpen Hatert, Hees en Neerbosch). Voor de stichting van een predikantsplaats was zowel in de stad Nijmegen als in het Schependom tot in de 19e eeuw de toestemming vereist van de Nijmeegsche overheid, omdat zij destijds het collatierecht uitoefende. In de praktijk was het zo, dat doorgaans enkele leden van het stadsbestuur zitting hadden in de kerkeraad. In feite kwam het erop neer dat deze kerkeraad ter vervulling van een vacature in het Schependom zich eerst beraadde op een geschikte kandidaat. Vervolgens verzocht hij zijn, in het stadsbestuur zitting hebbende, leden deze voor te leggen aan dit college. Vrijwel altijd werd dit ongevraagde advies aangenomen en kreeg de kerkeraad van Nijmegen opdracht de predikant te bevestigen. In 1797 werd bij de beroeping van predikant Potken van deze regeling, wellicht onder invloed van de toen heersende democratiseringsgedachte, afgeweken. Potken werd "door den Kerkeraad in de mansleden van het Schependom beroepen" 13). Na zijn overlijden in 1813 kwam door toedoen van de toenmalige maire het "Jus Patronus" echter weer aan de stad 14). Afgezien van deze ene keer trad de Nijmeegse kerkeraad ook als kerkeraad van de hervormden in het schependom op. De door de kerkeraad voor het Schependom beroepen predikanten werd in 1718 zelfs duidelijk te verstaan gegeven, dat zij "geen sessie in dese vergaderinge (van de Nijmeegsche kerkeraad) als lid van deselve sal hebben, en ook nijt kunnen pretenderen" 15). In 1816 betwistte predikant J.A. Smits uit het Schependom het recht van de Nijmeegse kerkeraad op te treden als kerkeraad voor het Schependom. De Nijmeegse kerkeraad antwoordde, dat hij op grond van het nieuwe staatsbestel en de nieuwe kerkelijke reglementen graag het Schependom wil vrijlaten om een eigen kerkeraad te vormen. Dit liet nog tot 1840 op zich wachten, klaarblijkelijk omdat niet genoeg gemeenteleden bereid werden gevonden als kerkeraadslid te fungeren.

Bij Koninklijk Besluit van 19 augustus 1817 schreef Willem I de instelling voor van een "Grote Kerkeraad" voor plaatsen met meer dan 1000 hervormde inwoners. Deze was een uiting van de hernieuwde staatsbevoogding. Met ingang van 1 januari 1818 begon deze kerkeraad, samengesteld uit de predikanten van de Nederlands Hervormde en Waalse Gemeente te Nijmegen, alsmede de door Willem I benoemde ouderlingen, met zijn werkzaamheden. De grote kerkeraad was in het algemeen belast met de behartiging van de godsdienstige belangen en in het bijzonder met de beroeping van predikanten, de benoeming van haar leden en de uitoefening van kerkelijk toezicht en tucht. Met de invoering van het eerdergenoemde algemene reglement van 1852 werd deze kerkeraad opgeheven.

Tot 1830 vergaderde de algemene kerkeraad als enig bestuurscollege, bestaande uit predikanten, ouderlingen en diakenen. Vanaf dat jaar werd het reglement op de kerkeraden 16) van kracht en kwam de kerkeraad ook zonder diakenen in vergaderingen bijeen. Deze smalle of bijzondere kerkeraad was belast met het aannemen van lidmaten, het regelen van de openbare godsdienst, godsdienstonderwijs en het uitoefen van kerkelijke tucht. De taken van de algemene of brede kerkeraad kwamen neer op de beroeping van predikanten en de benoeming van ouderlingen en diakenen en kerkelijke bedienden, kerkvisitatie en het opnemen van de rekening van de diaconie en de (provisionele) financiële commissie. In 1943 ontstond de behoefte om te komen tot een moderamen van de algemene kerkeraad (dagelijks bestuur), dat was samengesteld uit praeses, scriba, twee ouderlingen en twee diakenen. Hij kwam bijeen ter afhandeling van lopende, niet-geestelijke aangelegenheden en ter voorbereiding van algemene kerkerraadsvergaderingen.

In 1943 werd de werkcommissie "Groot-Nijmegen" geïnstalleerd, waarin afgevaardigde kerkeraadsleden en kerkvoogden van de Nederlands hervormde Gemeenten van Nijmegen, Beek-Ubbergen en Hees-Neerbosch zitting hadden. De commissie was belast met de totstandkoming van de fusie van de genoemde gemeenten 17). Hees-Neerbosch haakte echter af, terwijl Ooij, Persingen en Millingen in de onderhandelingen werden betrokken. "Met ingang van 1 april jl. is de gemeente Nijmegen "Stad en Land" tot stand gekomen, een samenvoeging van de Nederlands Hervormde Gemeenten van Nijmegen, Beek-Ubbergen, Ooy, Persingen en Millingen" 18). De akte van samenvoeging dateert van 1 april 1948. Kort na de fusie had de overdracht van de archieven van de fuserende gemeenten naar de Van Schaeck Mathonsingel 12 plaats 19). In de samenstelling van de nieuwe colleges werd bij reglement, dat 1 januari 1950 in werking trad, voorzien. Tot die tijd golden overgangsbepalingen 20).

2. Inv.nr. 1, notulen 9 oktober 1629.
3. Inv.nr. 3, notulen 9 december 1736.
4. Inv.nr. 3, notulen 16 december 1736.
5. Inv.nr. 5, notulen 20 juni 1804.
6. Inv.nr. 5, notulen 23 december 1804.
7. Inv.nr. 6, notulen 15 augustus 1810.
8. Inv.nr. 51.
9. Inv.nr. 7, notulen 18 april 1860.
10. Inv.nr. 7, notulen 21 april 1869.
11. Inv.nr. 383.
12. Inv.nr. 237, notulen 16 december 1868 en 18 oktober 1869.
13. Inv.nr. 6, notulen 16 mei 1817.
14. Inv.nr. 58.
15. Inv.nr. 3, notulen 23 november 1718.
16. Inv.nr. 54.
17. Inv.nr. 13, notulen 9 november 1943.
18. Inv.nr. 246, notulen 7 april 1948.
19. Inv.nr. 378, onder "D", brief van 28 januari 1949.
20. Inv.nr. 246, notulen 1 juni 1948.
Bron(nen)Alphen jr., M.W.L. van, Nieuw Kerlijk Handboek, Gouda 1903
Boom, H. ten, Geschiedenis van de kerkelijke instellingen, 's-Gravenhage 1980. (syllabus Rijksarchiefschool
Brinkhoff, J.M.G.M., Nijmegen vroeger en nu, Bussum 1971
Broos, W., Vijftig jaren zorg voor bejaarden, de geschiedenis van de tehuizen Levensavond en Julianaoord te Nijmegen, Nijmegen 1975
Haitjema, Th.L. , Nederlands hervormd kerkrecht, Nijkerk 1951
Janssen, J.A.M.M., De Nijmeegse predikanten in de periode 1591 - 1651, hun opvattingen en hun herkomst, Nijmegen 1976. (kandidaatscriptie)
Jong, G.J. de, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk 1972
Kolman, R.J., De Reductie van Nijmegen (1591), voo- en naspel, Groningen/Djakarta 1952
Maris, A.J., De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland, in het bijzonder in het kwartier van Nijmegen, 's-Gravenhage 1939
Noordeloos, P., De resitutie der kerken in den Franschen tijd, Nijmegen/Utrecht 1937
Poort, W.A., Hervormd Neerbosch-Hees 1607 - 1957, Nijmegen 1957. In: Hervormd Weekblad, september 1957
Schevichaven, N.D.J. van, De St. Stephenskerk te Nijmegen, Nijmegen 1900
De Stevenskerk, Historische bijdragen bij gelegenheid van de voltooiing resturatie. In Numaga, tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, jrg. XVI, nr. 3 (1969) p. 189 - 386. (Ook als overdruk)