Archiefvormer | Waterschap De Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal |
---|---|
Archief | 310 Waterschap De Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal |
Soort entiteit | Organisatie |
Type instelling | Overheid |
Datering | 1630-1944 |
Plaats | Nijmegen Druten |
Opvolger(s) | Polderdistrict Rijk van Nijmegen en Maas en Waal |
Geschiedenis | Vóór de veertiende eeuw, toen het gebied tussen de Maas en de Waal nog niet was voorzien van een gesloten dijkring, werd het regelmatig overstroomd met slibrijk rivierwater. Het vruchtbare slib verspreidde zich over de landerijen, waardoor de kwaliteit van de grond op peil werd gehouden. Geleidelijk werd echter het hele gebied bedijkt, vooral na veelvuldige overstromingen in de dertiende eeuw. Hierdoor nam de invloed van de rivieren af. Men kreeg nu voornamelijk nog te maken met regenwater en met het kwelwater, dat bij hoge rivierstanden onder de dijken doorkwam. Regen- en kwelwater is schraal en bevat geen voedingsstoffen. Daarvan ondervond men dus alleen maar last. Er werden daarom al vroeg maatregelen genomen om dit zo snel mogelijk af te voeren naar lager gelegen gebieden. De eigenaars van de lage cultuurgronden probeerden op hun beurt zich tegen dat water te beschermen door wallen en dijkjes aan te leggen. Dit moest natuurlijk leiden tot onderlinge geschillen. Het water werd uiteindelijk zoveel mogelijk afgevoerd naar de komgebieden, natuurlijke laagten in het landschap die niet in cultuur waren gebracht. Sommige dorpen aan de Maas loosden rechtstreeks op de rivier. In het begin van de veertiende eeuw begon deze vorm van waterbeheer kennelijk te veel conflicten op te leveren en men verlangde betere oplossingen. De dorpen die niet rechtstreeks hun water op de rivier kwijt konden, moesten lossen over het grondgebied van het naburige dorp. Het was dan ook nodig om een manier van samenwerking te zoeken. Omdat men het onderling niet eens kon worden, verzocht men de landsheer om een regeling. Dit leidde in 1321 tot de eerste landbrief, een soort regeringsreglement waarin het recht wordt geformuleerd.(1) In dit stuk werd aan de dorpen tussen de Maas en de Waal een vorm van samenwerking opgelegd op het gebied van de waterlossing. De landbrief schreef voor dat er twee oost-west lopende weteringen moesten worden aangelegd. Deze zouden beide in de Maas lozen, omdat de waterstand in deze rivier doorgaans lager was dan in de Waal. Voor één wetering -de latere Oude Wetering- werd een min of meer recht traject voorgeschreven met een lossing nabij Dreumel. In afwijking van deze voorschriften zou de wetering echter nabij de Hoge Zevend scherp naar het zuiden afbuigen om bij de Nieuwe Schans tussen Maasbommel en Alphen via de Greffelingse Sluis in de Maas te lossen. De lossing bij Dreumel zou pas in de twintigste eeuw worden gerealiseerd. De andere wetering -de Nieuwe Wetering- werd wel volgens de voorschriften aangelegd en loste via de Appelternse Sluis. Als het water in de Maas hoger stond dan het laagstgelegen land, kon er niet worden gelost. Zonder maatregelen zou al het overtollige water zich dan in het westelijk deel van Maas en Waal verzamelen. Daarom moest het gebied in kommen worden verdeeld, waar het water kon worden opgehouden tot de Maas weer zover was gezakt dat de uitwateringssluizen konden worden geopend. Daartoe moesten op vastgestelde plaatsen dwarsdijken worden aangelegd, zijdewinden of zegedijken genaamd. Waar deze dwarsdijken werden doorsneden door de weteringen kwamen sluisjes: de schutlakens. De regeling voor de waterlossing hield in, dat bij een lage waterstand in de Maas de laagst gelegen polders het eerst zouden beginnen met het lossen van hun overtollige water. Daarna zouden één voor één de hoger gelegen polders de gelegenheid krijgen om hun water af te voeren. Tenslotte werd in de landbrief een waterschapsbestuur in het leven geroepen, bestaande uit een dijkgraaf met heemraden. Dit bestuur ging zowel de rivierdijken als de gezamenlijke waterlossing beheren. Toen de eerste landbrief werd uitgevaardigd, was er waterstaatsrechtelijk tussen de Maas en de Waal slechts sprake van één gebied. Als in 1328 een tweede Landbrief wordt gegeven, blijkt het gebied echter al opgesplitst te zijn tussen twee dijkstoelen. De rechtsgebieden van het Rijk van Nijmegen en het Ambt van Maas en Waal hebben dan namelijk ieder een eigen dijkgraaf en heemraden.(2) Deze dijkstoelen hadden de zeggenschap over de dijken en de gezamenlijke waterlossing in hun eigen rechtsgebied. Omdat de waterlossing echter een onscheidbaar geheel was, moesten ze op dit gebied wel een vorm van samenwerking zien te vinden. Hoe ze in de eerste eeuwen het waterbeheer onderling precies hebben geregeld is moeilijk te achterhalen. Dat er werd samengewerkt staat echter vast, al gaat het misschien te ver om dan al te spreken van een gemeenschappelijke regeling avant la lettre. In de loop van de geschiedenis blijkt, naast de verdeling van het gebied in enerzijds het Rijk van Nijmegen en anderzijds het Ambt van Maas en Waal, nog een andere verdeling te bestaan. Over het beheer van de Oude Wetering is namelijk eeuwenlang onenigheid geweest en de daaruit volgende conflicten werden dikwijls voor het Hof van Gelre en Zutphen uitgevochten tussen de benedendorpen(3) en de bovendorpen(4) langs deze wetering. Deze onderlinge ruzies bepalen voor een groot deel de inhoud van het archief, zodat omstreeks 1817 werd opgemerkt, dat 'de geschiedenis onzer waterlossingen niets op[levert], dan het bedroevende schouwspel van twist, processen, en wederrechtelijke daden, van welke de eerste meest onbeslist, de tweede ongestraft zijn gebleven'.(5) Een vergeefse poging tot oplossing van de conflicten was het graven van de Blauwe of Sogweise Wetering voor de waterlossing van de bovendorpen, waarschijnlijk in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Deze wetering splitste zich even beneden Puiflijk en Horssen van de Oude Wetering af en loste onder Altforst via de Blauwe Sluis in de Maas. Vanaf de splitsing zou het laatste deel van de Oude Wetering voortaan de naam Rijkse Wetering gaan dragen. Voor de verdeling van het water tussen de Blauwe en de Rijkse Wetering werd voor de ingang van de Rijkse Wetering het Puiflijkse Schutlaken aangelegd. Al snel bleek deze oplossing minder gunstig dan verwacht, omdat het Maaspeil aan de Blauwe Sluis veel hoger was dan aan de Greffelingse Sluis. De waterlossing van de bovendorpen bleef problematisch. Het Puiflijkse Schutlaken zou daarom de inzet worden van veel nieuwe conflicten. Een proces bij het Hof in de jaren zestig van de zeventiende eeuw bracht een belangrijke wijziging in de organisatie. Tengevolge van een arrest van het Hof uit 1666(6) kregen Leeuwen en Puiflijk samen een eigen wetering met sluis, evenals Maasbommel. De bestaande weteringen, wallen en schutlakens werden opgeknapt en in tegenstelling tot vroeger werden alle kosten gemeenschappelijk gedragen. Dit zou uiteindelijk leiden tot een gemeenschappelijk beheer van alle grote weteringen. Tenslotte trad er een wijziging op in de wijze van waterlossing. De schutlakens zouden voortaan van boven naar beneden worden geopend, zodat er een grotere watermassa tegen de sluizen ging drukken. Deze konden dan al bij een hoger Maaspeil worden geopend. In 1678 werd door de beide dijkstoelen overeengekomen dat de schouw over de weteringen voortaan gezamenlijk zou worden gevoerd (de Gecombineerde Schouw). De schouw van de Oude Wetering werd tot dan toe uitsluitend gevoerd door de dijkstoel van Maas en Waal en die van de Nieuwe Wetering door de dijkstoel van het Rijk van Nijmegen. Nu zouden aan de respectievelijke schouwen voortaan telkens twee heemraden van het andere ambt meedoen.(7) Een gevolg hiervan was bovendien, dat de lasten voortaan over het hele gebied werden verdeeld (de Gecombineerde Zetting) en niet meer over de beide ambten afzonderlijk. Met deze overeenkomst is de basis voor de vorming van het latere waterschap gelegd. Doordat de wallen van de Oude Wetering niet berekend waren op het hogere weteringpeil ontstonden nieuwe moeilijkheden. In 1763 bracht het Hof de partijen weer tot elkaar. In een convenant werd overeengekomen dat de weteringwallen zouden worden verhoogd. Ook werd een maximumpeil afgesproken waarbij alle schutlakens zouden worden gesloten.(8) Vanaf dat moment zouden de partijen gezamenlijk gaan proberen om het sterk verouderde waterlossingssysteem drastisch te hervormen. Regelmatig werden plannen ingediend, die telkens weer wegens de onderlinge belangentegenstellingen van tafel werden geveegd. In de negentiende eeuw zouden dan ook vooral lokale verbeteringen worden doorgevoerd, zoals het plaatsen van stoomgemalen in Dreumel (1846), Maasbommel (1867), Alphen en Wamel (1875). In de tijd van de Republiek hadden de bestuurders in de loop van jaren een ingewikkeld en onoverzichtelijk systeem weten op te bouwen van vacatiegelden, tractementen en emolumenten. In het begin van de negentiende eeuw was de situatie zodanig uit de hand gelopen, dat het grootste deel van de door de ingelanden opgebrachte gelden opging aan bestuurskosten. Daarom werden er initiatieven genomen om te komen tot een reglement, dat de op de landbrieven gebaseerde, verouderde regels moest gaan vervangen. Het werd ontworpen door W.Th. van Bennekom en J.H. van Rechteren, respectievelijk dijkgraaf en heemraad van Maas en Waal.(9) Na provisioneel goedgekeurd te zijn door Gedeputeerde Staten trad het in 1827 in werking. Voortaan viel de gehele waterlossing onder een gezamenlijk bestuur, dat werd gevormd door beide complete dijkstoelen, de Gecombineerde Hoge Dijkstoelen. Dit college stond onder tweejaarlijks wisselend voorzitterschap van één van de beide dijkgraven. In 1873 realiseerde men zich pas dat het reglement niet rechtsgeldig was, omdat het niet door Provinciale Staten was goedgekeurd. Daarom werd een nieuw ontworpen, dat in 1882 in werking trad.(10) Het Waterschap 'De Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal' werd de officiële naam van het lichaam. De omvang van het bestuur werd nu beperkt tot de twee dijkgraven met uit beide districten twee heemraden en vier hoofdgeërfden: de Verenigde Vergadering. In dit nieuwe reglement waren onder druk van Gedeputeerde Staten ook regels en termijnen opgenomen voor de verbetering van de waterlossing met behulp van stoomgemalen. Men kon echter als vanouds niet tot overeenstemming komen en pas toen in 1910 de Commissaris van de Koningin Van Citters zich persoonlijk met de zaken ging bemoeien, kwam er schot in de zaak. Er werden in korte tijd gemalen gesticht aan de Leeuwense, de Rijkse en de Blauwe Sluis (1914), aan de Appelternse Sluis (1918) en aan de Niftrikse en de Balgoyse Sluis (1927). Externe factoren hadden al eerder een lichte verbetering in de situatie gebracht, zoals de scheiding van de Maas en de Waal (1904). Belangrijke verbeteringen brachten nu ook de aanleg van het Maas-Waalkanaal (1927) en de Maaskanalisatie (1937). Toen er bij Lith een stuw in de Maas was gelegd, werd bovendien op rijkskosten een wetering gegraven van de Rijkse en de Leeuwense Wetering naar de Alphense Sluis, zodat een natuurlijke waterlossing mogelijk bleef. Door de slechte infrastructuur en het ongunstige pachtsysteem in het Land van Maas en Waal was het welvaartsniveau daar altijd al bedenkelijk laag. De economische crisis, volgend op de beurskrach van 1929, kwam daarom extra hard aan. In de jaren dertig ontstonden dan ook initiatieven voor een verbetering van de infrastructuur. Het beste middel zou een ingrijpende ruilverkaveling zijn, waarbij een goede ontwatering een eerste voorwaarde was. De Nederlandse Heidemij maakte daarvoor een plan en kort daarna lukte het ook om tot samenvoeging van de beide polderdistricten te komen. In 1944 ontstond hieruit het nieuwe Polderdistrict Rijk van Nijmegen en Maas en Waal, waarin bovendien de Teerse Sluispolder en het Waterschap De Gecombineerde Waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal werden opgenomen. 1). Inv.nr. 138, fol. 1 - 4. 2) Inv.nr. 138, fol. 129 - 131. 3) Alphen, Dreumel, Wamel, Puiflijk, Leeuwen, Maasbommel en een deel van Altforst (het andere deel van Altforst loosde op de Nieuwe Wetering). 4) Horssen, Afferden, Deest, Winssen, Ewijk en Beuningen. 5) Inv.nr. 138, fol. 80. 6) Inv.nr. 1477, volgnr. 28. 7) Inv.nr. 138, fol. 7 - 8. 8) Inv.nr. 1479, volgnr. 123. 9) Inv.nr. 138, fol. 159 – 167. 10) Inv.nr. 151. |
Bron(nen) | A.A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, 's-Gravenhage 1905 / 1907. A. Bloem, Wat is recht ? Eenige opmerkingen aan de hand der geschiedenis, over de waterlossing in de polderdistricten "Het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal", Utrecht 1880. M.C.E. Bongaerts, De scheiding van Maas en Waal onder verlegging van de uitmonding der Maas naar den Amer, Haarlem 1909 G.A. Boomsma, Inventaris van het polderdistrict Circul van de Ooij en Millingen c.a. en van de daarbij gedeponeerde archieven 1580 - 1969, Nijmegen 1996 Dijckprocedures 1484 etc., Gemeentearchief Nijmegen, collectie codices nr. 43. A.M.A.J. Driessen, Watersnood tussen Maas en Waal; Overstromingsrampen in het rivierengebied tussen 1780 en 1810, Zutphen 1994. H.W. van Everdingen e.a., Rapport van de Commissie en het Bestuur van den Molenpolder over verbetering der waterlossing, Tiel 1877. H.F. Fijnje, Beschouwingen over de aanwending van stoomgemaal tot verbetering der waterlossingen in het Rijk van Nijmegen & Maas en Waal, zoo ook in andere rivierpolders waar een groot verschil in hoogte tot opvoer van water bestaat, Nijmegen 1884. H.F. Fijnje, Beschouwingen over de verbetering van de waterlossingen van het Rijk van Nijmegen en van Maas en Waal en de aanwending van middelen om de vruchtbaarheid van die beide districten te vermeerderen, Tiel 1877. H.F. Fijnje, Gewijzigd plan en begrooting der kosten tot verbetering der waterlossingen en inlating van rivierwater tot vruchtbaarmaking van de landen van het district van het Rijk van Nijmegen en van Maas en Waal, Tiel 1877. H.F. Fijnje, Verslag over het stoomgemaal in den polder van Wamel, Dreumel en Alphen, Nijmegen 1849. R.M. van Gellicum, Historisch-Staatsrechterlijk onderzoek over het bestuur en beheer der watergangen in de Gelderse Rivierpolderlanden, Tiel 1895. B. te Gempt, Rivierpolders in Nederland; hunne gebreken en de middelen tot herstel, Haarlem, 1857. Generaal Plan van beneficie der Waterlossinge door de Oude Wetering tot in de Rivier de Maase; door de beide gecombineerde Hooge Dyk-stoelen des Ryks van Nymegen en Ampte van tusschen Maas en Waal ge�ggre�erd de 23. May 1775, Nijmegen 1775. H. van Heiningen, Tussen Maas en Waal; 650 jaar geschiedenis van mensen en water, Zutphen 1971. C.A. Hiebendaal e.a., Rapport Teersche Sluis, Nijmegen 1908. C.B. Hiebendaal, Antwoord op de brochure "Wat is recht" door den heer A. Bloem, te Winssen, Nijmegen 1880. J.G.C. Joosting, 'Geldersche dingtalen', in: Verslagen en mededeelingen van de Vereeniging tot Uitgave van Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen, 1893, deel III, nr. 1. J.G. de Leeuw e.a., Rapport van de studie-commissie tot cultuurverbetering van het Land van tusschen Maas en Waal, 1941 J. Pierlinck, De verschrikkelijke watersnood, langs de rivieren de Waal en de Maas, voorgevallen in de maand february des jaars 1757, Amsterdam 1757. L.J. Pons, De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Wageningen 1957. A. van Slichtenhorst, XIV. Boeken van de Gelderse geschiedenissen, Arnhem 1654. L.A.J.W. baron Sloet en H.F. Fijnje, Beschrijving van den watervloed in Gelderland in maart 1855, Arnhem 1856. Statistieke beschrijving van Gelderland, Arnhem 1826. |