1 Stadsbestuur Nijmegen 1196 - 1810


Hoofdcategorie 1 Openbaar bestuur
Subcategorie 1.1 Bestuursinstellingen
Archiefvormer Stadsbestuur Nijmegen (1230-1810)
Periode 1196 - 1810
Omvang 172,53125 m.
Openbaarheid Openbaar
Verantwoording J.A.B.M. de Jong (1960), Regionaal Archief Nijmegen (2011)
Geschiedenis van het archief De belangrijke historische betekenis dezer voormalige Rijksstad, reeds in 1230 begiftigd met stadsrechten gelijk aan die van Aken, wekt ten aanzien van het bewaard gebleven oud-archief wellicht hoger verwachtingen dan waaraan de werkelijkheid beantwoordt. Van vóór het midden der 16e eeuw zijn de voorhanden archivalia zelfs van zo bescheiden omvang, dat met reden aan een stadhuisbrand of zo gedacht zou mogen worden. Maar geen catastrofale ramp heeft het Nijmeegs archief ooit getroffen, zoals op goede gronden kan worden aangenomen, zodat voor de verdwijning van zoveel stukken nauwelijks een andere oorzaak te bedenken valt dan een schromelijk tekort aan zorg en deskundig beheer. Afgezien van de belangrijke en afzonderlijk bewaarde privileges en behoudens ook de persoonlijke ijver van enkelingen, blijkt van enige overheidszorg voor het oud-archief eerst sprake te zijn sedert de 17e eeuw, in de vorm van allerlei raadsbesluiten, die er op gericht zijn althans die archivalia gaaf bijeen te houden, waaraan men praktische waarde toekende. Dat zijn dus de stukken van rechtswaarde en waaraan andere direkte belangen verbonden waren. De rest, zoals bijlagen en briefwisselingen over afgedane zaken, werd in de toch al niet te ruime secretarie-lokalen als overbodige ballast beschouwd en bij regelmatig terugkerende schoonmaakbeurten vrij grondig opgeruimd.
Reeds een der oudst bekende raadsbesluiten over archiefzaken (R.S. 16-6-1664) stelt zulk een radikaal opruimingsgeval duidelijk voor ogen. Wegens verbouwing van het raadhuis waren allerlei charters, procesdossiers en losse brieven aan het zwerven geraakt; na eerst op de landschaps- kamer te zijn samengebracht, verhuisden ze later naar de bibliotheek, waar ze echter ook niet thuis behoorden. Aan de secretarissen Singendonck en Klerck werd toen last gegeven om samen met de rentmeester genoemde stukken te sorteren, er afzonderlijke pakketten van te maken en te registreren voor zover deze althans van enige importantie bleken te zijn en de overige paperassen te verbranden, zulks onder belofte van een eerlijk recompens voor de gedane moeite.
Aan de goede bedoelingen der overheid twijfele men nochtans niet. Immers reeds het volgend jaar, in 1665, zien we haar een beroep doen op raadsleden en ambtenaren om zonder voorkennis geen archivalia mee naar huis te nemen omdat zodoende reeds verschillende stukken waren verdwenen; te denken geeft daarbij nog de vermaning, dat de heren thuis hun werkkamers maar eens ernstig moesten doorzoeken naar vermiste bescheiden. Geen wonder, dat toen een uitleenregister werd aangelegd om in het vervolg een overzicht te hebben van wat, door wie en wanneer iets uit de secretarie mee naar huis werd genomen.
Feilloos heeft dit systeem zeker niet gewerkt, al werd eerst een eeuw later (21-7-1773) opnieuw bepaald dat de stadsklerken geen boeken, charters of documenten der stadsrekenkamer mochten uitlenen anders dan tegen afgifte van een getekend ontvangstbewijs. Maar ook de ontbrekende bescheiden bleven de aandacht vragen. Het raadsbesluit van 4-8-1773 maakt duidelijk, dat men nog steeds naar een geschikt middel zocht om "boeken", die ter secretarie en op de rekenkamer sedert lang vermist werden, op te sporen en terug te krijgen. In 1775 werd besloten ook op de secretarie een gedrukt recepisboek aan te leggen (eenzelfde als op de rekenkamer berustte) om daarin aantekening te doen van alle door raadsleden of secretarissen te lichten stukken.
Onbevoegden werden zorgvuldig geweerd. Bij R.S. van 3-6-1691 kregen de vier stadssecretarissen opdracht de kasten, waarin de raadssignaten, gerichtsprotocollen en protocollen van bezwaar waren opgeborgen, goed gesloten te houden, evenals de deur der kanselarij, in welk vertrek bedoelde bescheiden bewaard werden, en niemand toegang te verlenen.
Ondanks dergelijke maatregelen ter beveiliging bleven er regelmatig archivalia zoek raken. Op 1-7-1708 kwam althans in de raad het rekest in behandeling van Johannes Wittichius, die zich beklaagde over de vermissing der gerichtsprotocollen van 1666-1668, terwijl hij juist belang had bij deze stukken. De secretaris kreeg opdracht alles in het werk te stellen de verloren geraakte protocollen op te sporen en in dat verband werd de resolutie van 1665 gerenoveerd en opnieuw van kracht gemaakt. Bij een verzoek, in 1731, om een extract uit het resolutieboek van 1696, bleek het raadssignaat zelf over dat jaar niet voorhanden te zijn, maar was de bewuste resolutie wel in minuut aanwezig. Op 17-12-1774 besloot men opnieuw maatregelen te nemen om ter secretarie en rekenkamer vermiste boeken en documenten terug te krijgen, ditmaal speciaal die uit nalatenschappen van overleden magistraatspersonen. Dat bij voortdurende zorg der overheid nog zoveel kon verdwijnen, ook uit de series banden, wijst wel op een grote mate van slordigheid, zonder twijfel ontstaan door het ontbreken van een éénhoofdig verantwoordelijk beheer.
Dat de magistraat zeker begrip had voor het belang van een uit zakelijke overwegingen bruikbaar archief bewees dit college opnieuw in 1794 bij de nadering der Franse troepen; de raadsleden In de Betouw en Van den Steen en secretaris Roukens werden toen gemachtigd alle stukken uit het archief, die voor de stad van nut zouden kunnen zijn, in kisten te verpakken onder bijvoeging van een inventaris en naar elders in veiligheid te brengen. Met medewerking van de commanderende generaal Waldmoden ging nu de hele vracht per beurtschipper naar Amsterdam om daar ten stadhuize in bewaring te worden gegeven. Op 8 april 1795, toen de toestand inmiddels rustiger was geworden, besloot de magistraat het archief weer naar Nijmegen te laten overbrengen en wel "op de minst kostbare wijze".
Zeer miniem moet sedert ook de zorg voor het herkregen archief zijn geweest, te oordelen althans naar de uitlatingen van de president-burgemeester in de raadsvergadering van 3 januari 1816 over de verwaarloosde staat, waarin zowel het oud-archief alsook dat van de lopende dienst verkeerde. De kasten en lessenaars van de afgetreden burgemeester en secretaris, alsmede een lessenaar in de schepenkamer werden verzegeld in afwachting van het onderzoek door een te benoemen commissie uit de raad.

Zagen we dus van tijd tot tijd een daad van overheidszorg, waardoor veel onheil voorkomen zal zijn, een afdoende beveiliging, vooral van het oud-archief, is eigenlijk nooit bereikt en vermoedelijk ook niet nagestreefd. In 1837 trof men, aldus deelt Nijhoff mede, op de zolders van het raadhuis een menigte papieren aan van allerlei aard, zowel afschriften als minuten, ternauwernood ontsnapt aan de vernielende invloed van weer en wind, van brand en plundering (1).
Een uitzondering hierop maakte de collectie charters, die sedert oude tijden bewaard werd in een zware, met ijzer beslagen en van een drievoudig slot voorziene eikenhouten kast, Blok geheten, aanvankelijk in een kamertje naast de rekenkamer, later in de gerfkamer in de St. Stevenskerk opgesteld, waar de perkamenten bewijsstukken der stedelijke rechten en vrijheden wel degelijk bescherming vonden, maar door gebrek aan voldoende lucht voor een deel verstikt zijn.
Het overige archief was dus verspreid over verschillende lokalen van het raadhuis, al was de rekenkamer de plaats bij uitstek waar de meeste stukken werden ondergebracht. Zo bepaalde een R.S. van 10-12-1692 dat het archief van de overleden werkmeester Bruyns, nog berustend onder de rentmeester Van de Wal, door de roeijdrager naar de rekenkamer moest worden overgebracht.
In 1837 werd het gehele archief, de charters incluis, door de zorg van burgemeester Mr. F.P. Bijleveld voorlopig in een afzonderlijk lokaal ondergebracht. Het bleef daar rusten tot 1849, het jaar waarin de stedelijke besturen, als gevolg van een besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland, in de gelegenheid werden gesteld hun oude archieven te doen beschrijven. Die taak droeg de stad Nijmegen voor haar bescheiden op aan de rijksarchivaris in Gelderland, P. Nijhoff (2).
In 1870 kwamen museum, archief en bibliotheek weer op de daartoe verbouwde en later nog enkele malen uitgebreide en gewijzigde oude zolder terecht. In 1888 werd het archief daarvan gescheiden en afzonderlijk opgeborgen, tot in 1940 de overbrenging volgde naar de 15e-eeuwse kloosterkapel op het Mariënburg, waar het nog berust, zonder in de oorlogsjaren noemenswaardige schade te hebben geleden.
De materiële toestand der archivalia, vooral die der voormalige bundels, laat nogal te wensen over. De restauratie daarvan vordert slechts langzaam, zowel vanwege de omvang der te behandelen stukken alsook door het tijdrovende van deze arbeid. De belangrijkste en ook de meest beschadigde archivalia is men bezig op micro-film vast te leggen; in deze vorm zijn ze voor het publiek in een leesapparaat gemakkelijk bereikbaar. Bovendien wordt hiermede de grondslag gelegd voor een in de toekomst compleet op te bouwen schaduwarchief.

Op grond van het voorgaande moet de raadpleger van deze inventaris dus voorbereid zijn op belangrijke lancunes in het archief, vooral ten aanzien van het oudste gedeelte. Een uitzondering hierop maakt slechts de collectie privileges, welke vanaf het midden der 13e eeuw regelmatig doorloopt. De rekeningen beginnen als serie eerst in 1519/1520. Van vóór die tijd zijn er één uit de 14e eeuw (1382), een tiental uit de aanvang der 15e eeuw en twee uit het begin der 16e eeuw bewaard gebleven. De bijlagen kan men vrijwel verwaarlozen; die over zijn, zijn niet van bijzonder groot belang. De raadsresoluties vangen nog later aan en wel in 1558; de ontbrekende exemplaren blijken vaak die, welke lopen over de voor Nijmegen juist belangrijke jaren.
Eerst uit de 2e helft der 16e eeuw bleef meer omvangrijk materiaal bewaard, dank zij de zorg van de kundige en administratief zo nauwgezette stadssecretaris Johan van den Have, die hier orde op zaken heeft gesteld en het oude archief, dat hij op het raadhuis aantrof, zoveel mogelijk tot bundels heeft samengevoegd, welke laatste veelal ook als retroacta gediend hebben bij toen actuele kwesties. Hij heeft de oude raadssignaten in verzamelbanden bijeengezet (zie de noot onder Inv. nos. 77-212), en het oudste keurboek, dat in losse katernen op de secretarie rondslingerde, bijeengebonden en met het oudste burgerboek tot één band verenigd (zie de noot onder Inv. nos. 471-474).
Zijn uit oude dossiers en losse stukken gevormde bundels zijn door latere beheerders veelal intact gelaten en hebben als "Nijmeegse bundels" in archiefkringen een zekere duistere vermaardheid gekregen. Wegens de schat aan gegevens van allerlei aard zijn ze thans gedeeltelijk uiteengenomen, nadat gebleken was dat ze tal van Landdags- en Kwartiersrecesen bevatten, dossiers over de Spaanse oorlogsvoering en in grote mate stukken en dossiers over tolkwesties en de daarover ontstane uitvoerige geschillen.
Daarmede is met name de 2e helft der 16e eeuw de periode in de Nijmeegse geschiedenis geworden, die met vrucht tot onderwerp van een grondig archivalisch onderzoek kan worden gekozen.
Het jaar 1592, waarin Nijmegen tengevolge van de herovering door Maurits vestingstad der Republiek werd, sluit de zelfstandige groei af der voormalige Rijksstad en bedrijvige Hanzestad. Nijmegen ging zich op de duur schikken in haar rol van garnizoensstad, waarvan de betekenis afnam naarmate de tijden rustiger werden.
Het archief ondervond hiervan de terugslag. De series en daaromheen gegroepeerde stukken tonen sedert de 17e eeuw wel een steeds gaver beeld, maar hun inhoud is minder belangrijk dan die van vóór de Reductie. Men had tijd en lust om het archief doelmatiger in te richten en bruikbaar te maken. Bij R.S. van 16-1-1661 werd aan de syndicus Van Someren b.v. opgedragen een aantal brieven en zegels te rangschikken en er een register van samen te stellen, bovendien alle charters en papieren der stad na te zien en extracten te maken van wat hij dienstig oordeelde. Enkele maanden later begon hij een register aan te leggen van de secrete raadsresolutiën en 13-2-1661 volgde de opdracht om de belangrijkste Landdags- en Kwartiersrecessen te excerperen en deze in twee afzonderlijke boeken onder bepaalde hoofden samen te brengen.
In 1675 kreeg de kraanmeester instructie een register aan te leggen van de hoeveelheden wijn die dagelijks met de kraan vertakeld werden, sedert 1689 werden de adviezen der raaimeesters tot een band bijeengenaaid en in 1693 moesten de vier secretarissen advies uitbrengen over het formeren van nieuwe protocollen van bezwaar. Uit 1800 bestaat zelfs een archiefinventaris, die in het raadssignaat over dat jaar is bijgebonden; in het deel over 1788 treft men reeds een register aan van privileges en andere archiefstukken.
Men ziet, dat naast de gesignaleerde gevallen van nalatigheid toch ook een, zij het wat laat, streven merkbaar is naar het voeren van een meer doelmatige administratie, een streven dat niet nagelaten heeft van invloed te zijn op de omvang der uit die tijd bewaard gebleven archivalia.

De charters. Afzonderlijke, men mag gerust zeggen uitzonderlijke, zorg genoten de eeuwen door de charters. Vanzelfsprekend, want ze vormden het formele en tastbare bewijs der onontbeerlijke stedelijke rechten en privileges. Regelmatig had een inspectie plaats om de materiële toestand der stukken te onderzoeken. De bewaarplaats, een goed gesloten kast met twaalf laden, "Blok" genaamd, vormde wel een afdoende beveiliging tegen mogelijke diefstal en beschadiging, maar sloot anderzijds de charters te veel af van de buitenlucht, tengevolge waarvan ze dreigden te verstikken. Echter, ook tegen te veel vochtige lucht moest gewaakt worden. Een moeilijke opgave dus, zodat ondanks alle denkbare zorg de toestand der stukken wel eens bleek te wensen over te laten, waaraan overigens de tand des tijds mede schuldig was.
In het R.S. van 24 juli 1580 lezen we, dat het raadzaam werd geacht aan de meesters der gilden en ambachten te berichten om de onder hun hoede gestelde sleutels van de Blok "toe doen gereet toe maken om die Privilegien (dewyl het schoon droogh wehr ys) tie visityren". Op 13 augustus 1629 werd na zo'n bezoek aan de gerfkamer in de St. Stevenskerk, toen men weer de charters was gaan "verloechten", een stevige maaltijd gebruikt die gl. 35 - 12 - 0 kostte.
Een inspectie in 1689, waarbij naar ouder gewoonte de Blok geopend was om de brieven en papieren te "verluchtigen", bracht aan het licht dat enkele ervan aan het vergaan waren. Op 14 augustus werd derhalve het besluit genomen van deze brieven een vidimus te doen vervaardigen om bij de oorspronkelijke stukken te voegen. Voorts besloot men om zoals voor de inhoud van lade 8 was geschied, ook van de inhoud der overige laden een register samen te stellen teneinde op de kanselarij bij het Legerboek te bewaren. Opdracht hiertoe kreeg de raadsvriend Van Loon, die op zijn beurt zich van de samenwerking moest verzekeren van Ds. Smetius en Dr. Willem Roukens. Een week later werd vastgesteld dat de ene helft der sleutels van de Blok zou bewaard worden door de raadssecretaris in diens pulpet op de kanselarij en dat de andere helft bij de oudste rekenmeesters der gemeenslieden moest berusten.
In een brief van 29-12-1766 aan de prins-erfstadhouder deelt de magistraat, in verband met het bewijsrecht van bepaalde privileges, mede dat deze laatste in de Blok in de St. Stevenskerk bewaard worden, welke plaats sedert oude tijden, "met groote praecautin geslooten gehouden is" en dat de magistraat niet bevoegd is originele stukken daaruit te lichten en deze ter zake over te leggen. Omtrent de inhoud van de Blok wordt meegedeeld dat nog een groot deel der oorspronkelijke documenten zich daar "in eenen completen staat" bevindt.
Op 22 januari 1768 brachten, ten overstaan van burgemeesters en rekenmeesters der stad, de "woordhouder" en gecommitteerden uit het college van gemeenslieden alle archivalia wederom in de Blok terug, die daaruit krachtens R.S. van 17-12-1766 waren gelicht. In 1782 trokken opnieuw burgemeesters er stad, thans in gezelschap van de raadssecretaris, naar de St. Stevenskerk om aanwezig te zijn bij de opening der gerfkamer, waaraan toen hoog nodig enkele herstelwerkzaamheden moesten plaats vinden.
Nog in 1812 verzekert In de Betouw dat de oudste en voornaamste archivalia onaangeroerd zijn gebleven, geborgen in de Blok, en dat de verschillende sleutels hiervan onder bewaring zijn gesteld van bijzondere personen.
Eerst op 8 september 1864 werden uit lade 12, met goedvinden van de burgemeester, door de Commissie ter bewaring van Gedenkstukken van Geschiedenis en Kunst, 42 losse zegels genomen ter opstelling in de museumverzameling. In 1883 werden de overige losse zegels, tezamen met een aantal overdrachtsbrieven, naar het museum overgebracht. In 1844 volgde de z.g. bul van Roomskoning Karel IV en de transfixbrief van 1442 mei 12 met 122 zegels (Inv. no. 3683), behorend bij het verbond van 1436. Aan de Heren Mr. C.G.J. Bijleveld, J.C.F. van der Meer van Kuffeler en H.D.J. van Schevichaven verleende men vervolgens de opdracht alle in de Blok berustende charters af te schrijven, een werk dat in 1896 zijn voltooiing vond.
Een andere collectie charters, de z.g. schepenbrieven, is deels uit schenkingen ontstaan, deels door aankoop van eigendommen door de stad, waarbij oude koopbrieven als retroacta waren overlegd. Aangezien vele dezer aankopen eerst in de 19e eeuw hebben plaats gehad, zouden deze charters als retroacta in het nieuwe archief van na 1813 beschreven moeten worden. Omdat het in vele gevallen echter niet goed mogelijk is deze stukken op de juiste plaats terug te brengen en omdat ook niet van alle schepenbrieven vast staat op welke wijze ze in de gemeente-verzameling zijn terecht gekomen, en vooral ook omdat ze voor de belangstellende historicus elders nauwelijks vindbaar zouden worden, zijn ze in deze inventaris in één serie, die der schepenbrieven, opgenomen.

Noten:
(1) P. Nijhoff, Berigt aangaande het Oud archief der stad Nijmegen, Arnhem, 1850, blz. 3.
(2) Deze in 1864 in druk verschenen inventaris behelst eigenlijk weinig meer dan een regestenlijst der voornaamste charters, alsmede een zeer globale, bundelsgewijze beschrijving van losse stukken, series en banden.
Ordening De raadpleger van deze inventaris moet voorbereid zijn op belangrijke lancunes in het archief, vooral ten aanzien van het oudste gedeelte. Een uitzondering hierop maakt slechts de collectie privileges, welke vanaf het midden der 13e eeuw regelmatig doorloopt.

Bij het ineenzetten van deze inventaris is die van het oud-archief van Arnhem door Jhr. Mr. D.P.M. Graswinckel tot voorbeeld gekozen; de verantwoorde en overzichtelijke indeling ervan, maar meer nog de overweging dat Nijmegen en Arnhem, beide hoofdstad van een der Gelderse Kwartieren, op gerond van historie en kanselarijgebruiken zeer grote punten van overeenkomst vertonen, hebben tot dit besluit geleid. Uniformiteit in de bouw van inventarissen biedt voor de raadpleger bovendien het voordeel dat hij zich gemakkelijk met de wijze van indeling vertrouwd zal maken.
De onderzoeker houde er rekening mee dat de vroegere administraties (men denke vooral aan de 16e eeuw) doorgaans volgens het dossierstelsel gewerkt hebben, zodat in de series ingekomen brieven geen belangrijke stukken te verwachten zijn. Slechts afgedwaalde, en niet meer in het oorspronkelijk verband terug te brengen stukken hebben in laatstgenoemde series een plaats gevonden.
De dossiers zijn niet steeds intact bewaard gebleven. De inhoud stemt vaak niet overeen met de op de omslag vermelde onderwerpen. Soms zijn uit deze dossiers reeds spoedig na hun ontstaan stukken gelicht, die ook op andere zaken betrekking hadden; ook zijn er in hun geheel verenigd met stukken van jongere datum betreffende soortgelijke zaken, b.v. tolprocessen. Vooral bijlagen zijn op die wijze wel eens van hun oorspronkelijke plaats geraakt. Het is opvallend en tevens teleurstellend dat in de vaak omvangrijke dossiers gewoonlijk juist die stukken ontbreken, welke licht hadden kunnen verspreiden over de afloop van een kwestie of de uitspraak in een geschil.
Reeds eerder werd er op gewezen, dat deze dossier-bundels voor een groot deel zijn gevormd door Johan van den Have, die als stadssecretaris de administratie ten raadhuize op een hoger plan gebracht heeft en het enigszins heerloze oude archief dat hij aantrof zo goed mogelijk geordend en bruikbaar heeft gemaakt. Dat hij daarbij fragmentarisch bewaard gebleven dossiers verwerkt heeft met stukken over soortgelijke zaken uit zijn eigen tijd, als een soort retroacta dus, was het goed recht van de toenmalige beheerder. Het kwam mij dan ook ongewenst voor in die gevallen te trachten de oude toestand van vóór Van den Have te herstellen, temeer daar van een bestaande ordening uit die tijd dikwijls weinig of geen sporen meer aanwezig waren.
De gebruiker van de inventaris dient deze gang van zaken evenwel te kunnen volgen en daarom wordt in de voetnoten van dergelijke inventarisnummers in het kort iets verklaard over de samenstelling der stukken en over eventueel verband met onder een ander nummer beschreven archivalia.

Bij de benaming, die betrekking heeft op de materiële vorm, is in de beschrijving geen onderscheid gemaakt tussen delen en banden omdat het verschil hiertussen dikwijls moeilijk of in het geheel niet viel vast te stellen. Derhalve is uitsluitend de term deel gebruikt, ook in die gevallen waarin archieftechnisch zonder twijfel van een band sprake is.
In de lijst van brieven zijn niet alle stukken in volledige regestvorm opgenomen teneinde deze toch al uitvoerige lijst niet te overbelasten. Zo is bij een briefwisseling meestal alleen de eerste opgenomen en zijn het antwoord, repliek, enz., wanneer de inhoud daarvan tenminste niet uitzonderlijk belangrijk leek, enkel bij wijze van vermelding naar de voetnoot verwezen, evenwel met opgave van de plaats in het archief waar deze brieven te vinden zijn. Deze methode heeft naar mijn mening ook het voordeel, dat men in een oogopslag kan vaststellen welke stukken tot die bepaalde briefwisseling behoren.
Brieven, welke niet meer inhouden dan de mededeling dienst te hebben gedaan als begeleidend schrijven, zijn in de regel niet opgenomen, temeer daar de belangrijker bijlage zelf wel in de lijst is opgenomen.
Wanneer bij de brieven niet anders vermeld staat, zijn deze op papier geschreven. Van de ondertekening is alleen vermelding gemaakt wanneer die in origineel aanwezig is, dus niet bij afschriften.
Dorsale aantekeningen zijn in het algemeen slechts dan opgenomen, wanneer deze feiten inhouden, welke niet uit het stuk zelf blijken of wanneer zij om andere reden vermeldenswaard zijn.
Wanneer bij de regesten niet anders is vermeld, zijn deze op perkament geschreven, en zijn de zegels uithangend.
De regesten- en brievenlijsten lopen tot 1592, het jaar waarin Nijmegen tengevolge van de Reductie definitief Staats werd en ingrijpende veranderingen ten aanzien van het stedelijk bestuursapparaat plaats vonden, waarbij de oude middeleeuwse instellingen, die tot dan toe vrijwel onbelemmerd hadden voortbestaan, met één slag werden opgeheven. Meer dan enig ander jaartal vormt het jaar 1592 een scherpe caesuur in de historie van Nijmegen, die het voortzetten van de regesten- en brievenlijst tot aan dit late jaar rechtvaardigt.

In de Nijmeegse kanselarij gebruikte men tot in het midden der 16e eeuw de Kerststijl, hetgeen o.a. blijkt uit het schepenprotocol van 1524, dat op fol. 36 eindigt met een akte, gedateerd "quinta post Nativitatem Christi anno XXV". Dat Nijmegen tot de jaardagsstijl overging kan ofwel geschied zijn in navolging van Spanje, waar men in 1556 tot deze stijl terugkeerde, ofwel, en eerder nog naar mij voorkomt, onder invloed van de in datzelfde jaar aangestelde stadssecretaris Johan van den Have, wiens vroeger dienstverband bij de heer van Bathenburg hem met de Nieuwjaarsstijl vertrouwd had gemaakt.
In Nijmegen werd, zoals in geheel Gelderland, de Juliaanse kalender gevolgd, ondanks het besluit van Anjou in 1582 om de Gregoriaanse kalender (nieuwe stijl) te volgen, die tien dagen oversloeg. Zo ziet men b.v. dat een 22 november 1584 gedateerde brief van Cammillo Sacchini, blijkens een aantekening van de Nijmeegse magistraat, op 14 november werd ontvangen (zie Br. no. 2395, waar de toepassing van de nieuwe stijl als s.n. wordt aangeduid. zoals ook in andere dergelijke gevallen). Eerst in 1585, toen Nijmegen zich weer onder Spaans gezag stelde, nam men de Gregoriaanse kalender aan en volgde op 22 maart de datum 4 april. In januari 1592 echter, toen Nijmegen door Maurits onder Staats gezag was terug gebracht, ging de stad weer over op de oude stijl. De eerste raadsvergadering werd gehouden op 27 januari 1592 stilo veteri. Eerst tussen 26 juni en 12 juli 1700 werd in Gelderland en ook in Nijmegen de gereformeerde Juliaanse stijl (beter bekend als de Gregoriaanse kalender) naar voorbeeld der Duitse protestantse vorsten definitief ingevoerd.
Tot aan de Hervorming toe was men in Nijmegen gewoon te dateren volgens de kerkelijke en heiligenkalender. In het R.S. van 1574 komt echter zo nu en dan reeds een datering volgens maand en dag voor, zoals 14 juli, 17 september enz. In 1578 wordt deze laatst genoemde datering regel, maar nauwelijks is de stad weer onder Spaans gezag terug (1585-1592) of men neemt de oude methode weer op, zij het ook niet zo regelmatig als voorheen. Na de Reductie en de invoering van de hervormde godsdienst wordt voorgoed gebroken met de datering naar kerkelijke feest- en heiligendagen.

Kwartiers- en Landdagrecessen. Reeds eerder is erop gewezen dat van een eigenlijk Landschapsarchief vóór het einde der 16e eeuw geen sprake is (1). Evenmin natuurlijk van een eigen Kwartiersarchief. In de praktijk ging het zo, dat de secretaris der stad waar de vergaderingen plaats vonden, tevens optrad als secretaris van het Kwartier of de Landdag. Dit had tot gevolg, dat de oorspronkelijke stukken dezer vergaderingen werden opgeborgen in de stadsarchieven, zowel de recessen zelf als de daartoe behorende bijlagen. Aan de andere deelnemende leden werden dan afschriften daarvan verstrekt, zodat men thans in de archieven van Kwartier en Landdag oorspronkelijke stukken en afschriften door elkander aantreft.
Aan Nijmegen, als Eerste Stad van het Gewest, zijn volgens genoemde gang van zaken veel zaken toevertrouwd: niet alleen is hier het origineel van het in 1543 gesloten Traktaat van Venlo ter bewaring gedeponeerd en zond de stadhouder een aantal brieven van Alva aan de magistraat van Nijmegen, met het verzoek deze op de Landdag te openen en in behandeling te nemen (zie Br. no. 1514), maar ook kreeg de stad allerlei zaken af te werken, zoals de regelmatige briefwisseling met Elbertus de Leuw, die rechtskundige bijstand placht te verlenen in Landdags- en Kwartiers-, maar evenzeer ook in stedelijke aangelegenheden. Zo kwam het voor dat zaken, die deze drie instanties afzonderlijk aangingen, in een en dezelfde brief behandeld werden. Evenmin als in de andere hoofdsteden geschiedde, heeft ook de Nijmeegse stadssecretaris voldoende onderscheid gemaakt bij de afbakening dier verschillende archieven, temeer omdat de adressering aan stad, Landdag of Kwartier nog wel eens willekeurig is.
De recessen met bijlagen werden tot bundels gevormd, of beter gezegd tot dossiers, die doorgaans op één onderwerp slechts betrekking hadden, omdat in de vergaderingen meestal ook maar één belangrijke zaak behandeld werd, als regel van financiële aard, zoals beden, omslagen, troepenbetalingen, maar ook andere gemeenschappelijke belangen, b.v. in verband met pogingen om overlast door Spaanse troepen tot een minimum te beperken. In verband hiermee zijn de recessen stuksgewijs of jaarsgewijs beschreven en is in de noot een korte toelichting gegeven over de inhoud van het reces en die der bijlagen. De stuksgewijze beschrijving levert bovendien het praktisch nut dat, wegens het grote aantal regesten, het overzicht gemakkelijker is geworden.
Voorwaarden voor raadpleging Alleen als scan(s) raadpleegbaar. Gebruik van de originelen alleen met toestemming van de gemeentearchivaris.
Taal en schrift Afkortingen:

Inv. = inventaris
Reg. = regestenlijst van oorkonden
Br. = lijst van brieven
K. = lijst van kaarten en tekeningen
S.n. = stilo novo
S.c. = stilo consueto
Fysieke kenmerken en technische vereisten Alleen als scan(s) raadpleegbaar. Gebruik van de originelen alleen met toestemming van de gemeentearchivaris.
Verwante archieven Enkele bij het Bestuurlijk archief der stad Nijmegen als gedeponeerde aangetroffen archieven zijn als zelfstandige archieven bij het RAN geplaatst onder de volgende archiefnummers:

216: Familie Fabritius, 1616 - 1692
370: Heerlijkheid Malden, 1348-1769
371: Heerlijkheid Heumen, 1355-1769
372: Heerlijkheid Heumen en Malden, 1769 - 1813
373: College van gemeenslieden der stad Nijmegen, 1595 - 1798
374: Grondvergaderingen Nijmegen, 1798
375: Kapittel en Kerk van St. Steven Nijmegen, 1444-1809
376: Heerlijkheid Ubbergen, 1290 - 1815
377: Collectie Engelen, 1545 - 1812
AanvraaginstructieOpenbare archiefstukken kunnen via de website en in de studiezaal van het Regionaal Archief Nijmegen worden aangevraagd. Om een archiefstuk aan te vragen via onze website, gebruikt u de knop ‘Aanvragen’ op de detailpagina van het archiefstuk. Om een archiefstuk in de studiezaal aan te vragen noteert u op een aanvraagbriefje de naam van het archief en het inventarisnummer van het betreffende archiefstuk. Zie voor adres en openingstijden de website: https://regionaalarchiefnijmegen.nl.
Citeerinstructie Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met een verkorte aanhaling. Volledig: "Regionaal Archief Nijmegen (RAN), 1 Stadsbestuur Nijmegen 1196 - 1810, inventarisnummer …." Verkort: "RAN, verkorte titel archief, inv.nr. …".