Polderdistrict Circul van de Ooij


ArchiefvormerPolderdistrict Circul van de Ooij
Andere namenPolder ‘Circul van de Ooij’ (tot 1838)
Polderdistrict ‘Circul van de Ooij’
Archief483 Polderdistrict Circul van de Ooij
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingOverheid
Datering1580-1958
PlaatsNijmegen, Voerweg
Nijmegen, van Berchenstraat
Voorganger(s)Ooijse, Erlecomse en Kleefse Buitendijkse Polder, vanaf 1838 Buitenpolder Erlecom
Polder van Beek
Opvolger(s)Polderdistrict Circul van de Ooij en Millingen
Algemene contextDe Ooijpolder had met drie waterstaatkundige problemen te kampen. Ten eerste was er het keren van het rivierwater.
Het tweede probleem was de waterlossing. Die geschiedde door de Ooijsesluis en ook wel via een sluisje of een duiker op het Meer en verder door de Meersluis op de Waal.
Het derde probleem was de waterlossing van de hoger gelegen polders die via het Meer en de Meersluis op de Waal afwaterden. Dat waren de Nederlandse polder "Beek" en de buitenpolder "Millingen, De Duffelt en Zeeland", en een aantal Duitse polders gelegen tussen Kleef en de grens.
GeschiedenisDe aanduiding ‘Circul’ in de naam van deze polder verwijst naar de ring van dijken die om de polder ligt: de Ooijsebandijk in het westen en noorden langs de Waal en in het oosten langs Erlecom, en de Ka- en Mosterddijken in het zuiden langs het Meer. De oudste vermelding van een dijk van deze polder is te vinden in een akte van 1402 (1.), die een beeld geeft van de wijze waarop de waterstaatszorg daar was georganiseerd. De heer van Ooij beloofde in die akte bij te zullen dragen in het onderhoud van dijken, sluizen en wegen, voorzover deze lagen op zijn binnendijkse bezit. De Ooijpolder lag in vier rechtsgebieden: de heerlijkheden Ooij en Persingen, het Schependom van de stad Nijmegen en Ooij-Rijks, dat onder het ambt van het Rijk van Nijmegen viel. Elk van deze delen moest zorg dragen voor het onderhoud van het stuk dijk in zijn gebied. Als het moest traden zij samen naar buiten toe op. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1534 in een geschil over kribben die boven Lent tegenover de Ooijsedijk waren gelegd (2.).

De onderlinge verhoudingen waren echter niet altijd goed. In de jaren 1560 - 1580 had de streek te lijden gehad van overstromingen en van oorlogshandelingen. Men voelde het gemis van een reglement dat de samenwerking van de geërfden uit de verschillende delen kon reguleren (3.). De heer van Ooij, die als burggraaf tevens voor Ooij-Rijks optrad, de heer van Persingen en de magistraat van Nijmegen stelden een reglement voor een gemeenschappelijk dijksbestuur op dat op 15 augustus 1580 door de Staten van Gelderland in naam van Philips II werd bekrachtigd. De ‘Landbrief’, soms ook ‘Dijkbrief’ genoemd, bevatte een reglement voor het bestuur van de Circul van de Ooij (4.).
De geërfden kwamen elk jaar bijeen op de keurdag, die voor de Circul was bepaald op Dominica Leatare Hierusalem, de vierde zondag in de vastentijd. Deze vergaderingen werden gehouden in het Nijmeegse Stadhuis. Later ging men vergaderen in het huis aan de Voerweg, dat in 1698 als woning voor de heemraadsbode was aangekocht. Dat werd ook wel naar het wapen van de polder ‘Het Claverenblad’ aangeduid. In 1900 werd een pand aan de Van Berchenstraat te Nijmegen aangekocht dat tot 1969 als kantoor van de polder heeft dienst gedaan.

Het dagelijkse bestuur werd toevertrouwd aan een dijkstoel, bestaande uit een dijkgraaf en vier heemraden, uit elke jurisdictie één. Zij werden door de geërfden op de keur- of geërfdendag gekozen voor een ambtspersiode van twee jaar. De dijkgraaf en heemraden moesten op een keurdag een "ciering" ter goedkeuring voorleggen, een omschrijving van de uit te voeren werken met een kostenraming. Aan de hand daarvan werden de kosten als "dijkgeld" naar omvang van het bezit over de geërfden omgeslagen. Tijdens de tweemaal per jaar gehouden "schouw" werd de uitvoering van de ciering gecontroleerd door de dijkgraaf en heemraden. De eerste, de aardschouw, die in het voorjaar op de woensdag na Pinksteren plaatsvond, betrof alles wat met grondwerk (zoals dijken) te maken had. Op de tweede, de "reuwschawe" , gehouden op de dag na Victoris, dus op 11 oktober, keek men naar rijswerken, kribben en dergelijke zaken. De dijkgraaf had het recht om degenen die nalatig waren geweest in de betaling van het dijkgeld of, zoals bij de schouw bleek, in de uitvoering van de in de ciering voorgeschreven werken, te vervolgen.
De dijkstoel werd bijgestaan door een secretaris, een rentmeester en een heemraadsbode, die door de geërfden voor onbepaalde tijd werden aangesteld. Aanvankelijk werden er ook nog vier buurmeesters gekozen, eveneens één uit elk deel van de polder. Hun taak bestond onder meer uit het innen van de dijkgelden en het toezicht op de uitvoering van waterstaatswerken. Hun taak had echter te weinig om het lijf, zodat in 1607 de geërfden besloten de buurmeesters te vervangen door een heemraadsbode. De secretaris of dijkschrijver, wiens functie niet in de Landbrief stond vermeld, was vaak tegelijkertijd ook rentmeester. Deze functionaris moest jaarlijks op de keurdag rekening en verantwoording afleggen voor de dijkstoel en een aantal daarvoor door de geërfden benoemde gecommitteerden.

Op 1 januari 1838 werd het Reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland van kracht (5.). Daarbij werden aan de Gelderse polders uniforme voorschriften voor het bestuur en de administratie opgelegd. Voortaan was het beleid van het polderdistrict "Circul van de Ooij", zoals het nu officieel heette, onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Het bestuur bestond na 1838 uit een dijkstoel, bestaande uit een dijkgraaf en drie heemraden, en het Gecombineerd College, dat werd gevormd door de dijkstoel en vijf hoofdingelanden die in 1856 door vijf hoofdgeërfden werden vervangen.

De dijkgraaf werd op voordracht van het Gecombineerd College door de Koning voor het leven benoemd. In 1856 werd zijn ambtstermijn tot negen jaar bekort, in 1880 tot zes jaar.
De heemraden werden op dezelfde wijze als de dijkgraaf benoemd. Ook hun ambtstermijn werd in 1856 tot negen en in 1880 tot zes jaar teruggebracht. In 1942 werd hun aantal tengevolge van de fusie met de polders van Erlecom en Beek uitgebreid tot vijf.
De hoofdingelanden werden voor zes jaar gekozen door een kiescollege van acht man, dat weer werd gekozen door de stemgerechtigde geërfden. De hoofdgeërfden werden direct gekozen door de stemgerechtigde geërfden voor een termijn van negen jaar, welke in 1880 werd bekort tot zes jaar. In 1942 werd hun aantal uitgebreid tot zeven.
Voorts waren er net als vóór 1838 een secretaris en een ontvanger, functies die vaak werden gecombineerd. Voor het toezicht op de dijken, watergangen en kunstwerken en de uitvoering van werkzaamheden daaraan was er een dijkbaas.

De Ooijpolder had met drie waterstaatkundige problemen te kampen. Ten eerste was er het keren van het rivierwater. De Waal is een brede rivier, die vóór 1800 regelmatig een andere loop nam (6.). In de 18de eeuw was de stroom van de Waal bij de Ooijpolder zodanig dat aan de kant van Erlecom land verloren ging en aan de kant van Nijmegen land werd gewonnen. De oude Waal is nog een restant van de in die tijd verlande rivier. Men kon het gevaar van landverlies verkleinen door het leggen van kribben, waarmee de stroomdraad van de rivier verder van de oever werd gelegd. Als de kribben maar lang genoeg waren, kon er zelfs landwinst worden geboekt. Dat ging natuurlijk ten koste van de tegenoverliggende oever. In de 17de en 18de eeuw lag de Ooijpolder nogal eens overhoop met de Dijkstoel van de Over-Betuwe. De dijk bij Bemmel lag in een buitenbocht van de Waal en was een schaardijk die voortdurend werd bedreigd door de rivier. Om dit gevaar af te wenden, werden ter hoogte van Gendt en Bemmel in de 17de en 18de eeuw enkele malen kribben gelegd. Dat gebeurde echter zodanig dat de Ooijsebandijk werd bedreigd (7.). In 1649 kocht de Over-Betuwe een stuk buitendijks land in de Ooij dat zij, ondanks protesten van de Circul, gebruikte om een nieuwe bedding van de Waal dwars door die uiterwaard te graven. Het oude afgesneden stuk van de Ooij is nog steeds op de kaart te herkennen als de Ambtswaard, een deel van de "Bemmelsche. Gendtsche en Ooijrijksche" polder bij Bemmel.

Volgens de Landbrief konden vanaf St. Maarten (11 november) de sluizen worden opengezet om de polder te inunderen. Dit deed men om bij een hoge stand van de rivier van binnenuit tegendruk op de dijk te kunnen geven, hetgeen de kans op een doorbraak verminderde (8.).
Om de inundatie van de hoger gelegen delen te verbeteren, werd er in 1747 een nieuwe sluis gelegd, even beneden de aansluiting van de Erlecomsedam (9.). Deze voldeed echter niet aan de verwachtingen, omdat het water daardoor niet snel genoeg kon stijgen. Daarom werden er twee overlaten aangelegd (10.). De ene ter hoogte van de Spruitenkamp boven de aansluiting van de Erlecomsedam, en de andere boven de Ooijsesluis. De rest van de bandijk werd verhoogd. Dit waren kostbare aanpassingen die geen soelaas boden, want de dijk brak nu vaker door. In 1830 besloot men daarom de bandijk weer te verlagen en de overlaten iets te verhogen.
De watersnood van 1926 richtte in het rivierengebied veel schade aan. De Provincie stelde nieuwe normen voor de bandijken vast. Samen met de buitenpolder Erlecom werden het westelijk deel van de Ooijsebandijk en de daarop aansluitende Erlecomsedam tot het vereiste peil verhoogd. Het oostelijk deel van de Ooijsebandijk werd zo een slaperdijk.

Het tweede probleem was de waterlossing. Die geschiedde door de Ooijsesluis en ook wel via een sluisje of een duiker op het Meer en verder door de Meersluis op de Waal. Deze laatste sluis was gezamenlijk van de Polder en de stad Nijmegen. In de buurt van de Ooijsesluis moet in de 17de eeuw een watermolen hebben gestaan, waarvan verder weinig bekend is. Waarschijnlijk is het dezelfde die in in 1711 als looimolen werd verhuurd en kort daarna afbrandde (11.).
De dorpen Ooij, Persingen en Wercheren hadden maar weinig inwoners. Een groot gedeelte van de grond was in handen van het Nijmeegse patriciaat en van de Wees- en Gasthuizen. Zij gebruikten hun grond als wei- en hooiland. Een bijkomend voordeel van de jaarlijkse inundatie was dat het rivierwater vruchtbaar slib afzette, hetgeen de waarde van de grond vermeerderde. In de loop van de 19de eeuw, toen de bewoning in de polder toenam en het landbouwareaal groeide, kwam de praktijk van inunderen steeds meer ter discussie te staan, waarop zij tenslotte in de eerste helft van de 20ste eeuw werd gestaakt.
De waterlossing werd in 1914 verbeterd door de bouw van een gemaal bij de Ooijsesluis (12.). Dat heeft maar kort dienst gedaan, want vanaf 1933 werd de Ooijpolder bemalen door het bij de Meersluis gebouwde Hollands-Duitse gemaal.

Het derde probleem was de waterlossing van de hoger gelegen polders die via het Meer en de Meersluis op de Waal afwaterden. Dat waren de Nederlandse polder "Beek" en de buitenpolder "Millingen, De Duffelt en Zeeland", en een aantal Duitse polders gelegen tussen Kleef en de grens. Dat waren onder meer het Duitse deel van de polder "Duffelt", en de polders van Rindern. Kranenburg en Zyfflich-Wyler. Volgens de dijkbrief van De Duffelt mochten de Duitse polders via het Meer afwateren (13.) . Maar de Ooijpolder behoefde overlast daarvan niet toe te staan. De dijken van de Ooijpolder langs het Meer, de Ka- en Mosterddijken, waren lager dan de Ooijsebandijk en stroomden daardoor gemakkelijker over. De Ooijpolder had er alle belang bij om het vruchtbare rivierwater niet te laten verdringen door het schrale water uit Kleef. Om het peil op het Meer zelf te kunnen regelen legde de Ooijpolder in 1625 de Mosterddwarsdijk in het Meer, met daarin een schutlaken. Doordat de Ooijpolder het schutlaken naar eigen goeddunken opende of gesloten hield, ondervonden de Bovenpolders veel overlast. Daarbij kwam nog dat, als de Ooijpolder in de winter werd geïnundeerd, er bij de Meersluis een opstuwing van rivierwater plaatsvond die de lossing van de bovenpolders hinderde. Een watersnood, die in 1744 veel schade aanrichtte in De Duffelt, vormde de aanleiding tot langdurige onderhandelingen, die in 1770 met een Convenant werden besloten. Daarbij kwam men overeen dat het schutlaken geopend zou blijven, het Meer verbreed zou worden waardoor de afwatering werd verbeterd, en de dijken van de Ooijpolder en de polder van Beek langs het Meer verhoogd zouden worden, hetgeen echter nooit is gebeurd, en dat er een tweede Meersluis zou worden gebouwd. Daaraan moest De Duffelt meebetalen zonder er zeggenschap over te krijgen. Bij de watersnood van 1784 werden de Meersluizen en de Ooijsesluis weggeslagen. Deze ramp werd aangegrepen om een aantal zaken te verbeteren. De Meersluis werd dubbelbogig herbouwd met zelflossende vlotdeuren. In de Conventie van 1784, een aanvulling op die van 1770, werd bepaald dat de kosten daarvan gezamenlijk werden gedragen door de Circul (een kwart), de bovenpolders (een kwart) en de stad Nijmegen (de helft). Vanaf 1 december mochten de schuiven daarin worden opengezet om te worden gesloten bij de val van de rivier. De Ooijsesluis mocht vanaf 1 december tot 22 februari naar eigen inzicht worden opengezet, ongeacht of daarbij door het overlopen van de Ka- en Mosterddijken de bovenpolders werden gehinderd.
Nadat de Ooijpolder in 1830 zijn bandijk had verlaagd ondervonden de bovenpolders weer meer hinder van de jaarlijkse inundatie. De Ooijpolder weigerde in te gaan op verzoeken om de dijken weer te verhogen. Tenslotte werd met het verdrag van 1854 tussen Nederland en Pruissen de polder "Querdamm" opgericht. Daaraan namen deel de Nederlandse polder Millingen, de Nederlands-Pruisische polder De Duffelt en de Pruisische polders Kranenburg, Rindern en Zifflich-Wyler. De door hen op Duits grondgebied aangelegde Querdamm beschermde voortaan de bovenpolders tegen het Ooijse water.
In 1930 werd de afwatering van de Duitse bovenpolders grondig aangepakt. Het Meertje werd verbeterd en bij de Meersluis werd een dieselgemaal gebouwd, het Hollands-Duits gemaal. De afwatering van het Nederlandse stroomgebied werd beheerd door het in 1930 opgerichte waterschap "Nijmegen-Duitsche Grens", dat in Duitsland zijn pendant had in het Deichverband "Kleve-Landesgrenze". In het waterschap werkten de "Circul van de Ooij", de polder "Beek" en de Buitenpolder "Millingen, De Duffelt en Zeeland" samen.

Na de voltooiing van de dijkverzwaring in 1937 bleek het wenselijk om de polders, die door de verzwaarde dijk en dam gezamenlijk werden beschermd, in één waterschap onder te brengen. Op 1 oktober 1942 werden de polders van Erlecom en van Beek opgeheven en hun gebied als twee nieuwe afdelingen bij dat van het polderdistrict "Circul van de Ooij" gevoegd. De oude Ooijpolder vormde de hoofdafdeling (14.).

In 1955 kwamen Gedeputeerde Staten met een voorstel om door middel van een reorganisatie tot een doelmatiger bestuur van de polders in het Gelderse rivierengebied te komen. Kleine buitenpolders zouden worden opgeheven en samengevoegd met de grotere aangrenzende polderdistricten. Als gevolg daarvan werd per 1 juli 1958 het polderdistrict "Circul van de Ooij" opgeheven en samengevoegd met de eveneens opgeheven buitenpolder "Millingen, De Duffelt en Zeeland" en het waterschap "Nijmegen-Duitsche Grens" tot het nieuwe polderdistrict "Circul van de Ooij en Millingen" (15.). Hiermee was de gehele waterstaatkundige zorg ten oosten van Nijmegen in één hand gekomen.
1) Gemeentearchief Nijmegen, Oud-Archief der gemeente Nijmegen (O.A.N.), regest nr. 134.
2) O.A.N., regest nr. 490.
3) Roukens, Deductie, 15.
4) Zie voor de achtergrond van de verlening: J. Klein Lankhorst, Enkele aspecten van de Circul van de Ooij 1580 - 1749, 7 e.v.
5) Provinciaal Blad 1837, nr. 72.
6) Zie F. Gorissen, Niederrheinische Städteatlas/Gelriche Städte, 1. Heft, Nimwegen, 1 - 4.
7) Inv.nrs. 599 e.v., zie ook Roukens, Deductie, 24.
8) C.J. Kuiper, De geschiedenis van de Ooijpolder, 89, noot 179.
9) C.J. Kuiper, De geschiedenis van de Ooijpolder, 49.
10) Inv.nr. 2253; C.J. Kuiper, De geschiedenis van de Ooijpolder, 62.
11) Inv.nrs. 170 en 171; C.J. Kuiper, De geschiedenis van de Ooijpolder, 43.
12) Inv.nr. 2283.
13) A.A. Beekman, Het dijkrecht van de Duffel, 297 e.v.; C.J. Kuiper, De geschiedenis van de Ooijpolder, 52.
14) Provinciaal Blad 1942, nrs. 38 en 48. Zie ook inv.nrs. 817, 2932 en 3427.
15) Provinciaal Blad 1958, nr. 33; zie inv.nrs. 820, 2334, 3891 en 4063.
Functies, beroepen of activiteitenOnderhoud van dijken, zorg voor ontwatering van de Ooijpolder, vanaf 1942 ook van de polders Erlecom en Beek
Structuur of genealogie1580-1837
Het dagelijkse bestuur werd toevertrouwd aan een dijkstoel, bestaande uit een dijkgraaf en vier heemraden, uit elke jurisdictie één. Zij werden door de geërfden op de keur- of geërfdendag gekozen voor een ambtspersiode van twee jaar.
De dijkstoel werd bijgestaan door een secretaris, een rentmeester en een heemraadsbode, die door de geërfden voor onbepaalde tijd werden aangesteld. Aanvankelijk werden er ook nog vier buurmeesters gekozen, eveneens één uit elk deel van de polder. Hun taak had echter te weinig om het lijf, zodat in 1607 de geërfden besloten de buurmeesters te vervangen door een heemraadsbode. De secretaris of dijkschrijver, wiens functie niet in de Landbrief stond vermeld, was vaak tegelijkertijd ook rentmeester.

1838-1958
Op 1 januari 1838 werd het Reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland van kracht (zie 5.). Daarbij werden aan de Gelderse polders uniforme voorschriften voor het bestuur en de administratie opgelegd. Voortaan was het beleid van het polderdistrict "Circul van de Ooij", zoals het nu officieel heette, onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Het bestuur bestond na 1838 uit een dijkstoel, bestaande uit een dijkgraaf en drie heemraden, en het Gecombineerd College, dat werd gevormd door de dijkstoel en vijf hoofdingelanden die in 1856 door vijf hoofdgeërfden werden vervangen.
De dijkgraaf werd op voordracht van het Gecombineerd College door de Koning voor het leven benoemd. In 1856 werd zijn ambtstermijn tot negen jaar bekort, in 1880 tot zes jaar.
De heemraden werden op dezelfde wijze als de dijkgraaf benoemd. Ook hun ambtstermijn werd in 1856 tot negen en in 1880 tot zes jaar teruggebracht. In 1942 werd hun aantal tengevolge van de fusie met de polders van Erlecom en Beek uitgebreid tot vijf.
De hoofdingelanden werden voor zes jaar gekozen door een kiescollege van acht man, dat weer werd gekozen door de stemgerechtigde geërfden. De hoofdgeërfden werden direct gekozen door de stemgerechtigde geërfden voor een termijn van negen jaar, welke in 1880 werd bekort tot zes jaar. In 1942 werd hun aantal uitgebreid tot zeven.
Voorts waren er net als vóór 1838 een secretaris en een ontvanger, functies die vaak werden gecombineerd. Voor het toezicht op de dijken, watergangen en kunstwerken en de uitvoering van werkzaamheden daaraan was er een dijkbaas.
Bron(nen)Beekman, A.A., Het dijkrecht van de Duffel van 12 juni 1364. In : Bijdragen en Mededelingen Gelre, deel V (1902), 297 - 304.
Gorissen, F., Niederrheinische Städteatlas / Geldrische Städte, 1. Heft, Nimwegen. Kleve, 1956.
Klein Lankhorst, J., Enkele aspecten van de Circul van de Ooij 1580 - 1749. Nijmegen, 1983 (doctoraal scriptie in type-script).
Kuiper, C.J., De geschiedenis van de Ooijpolder. Een historisch-geografisch onderzoek naar de afwateringsproblemen van een rivierpolder. Amsterdam, 1986. (doctoraal-scriptie; in type-script).