Bestuur van de Stichting Christelijke Scholen op de Klokkenberg Nijmegen


ArchiefvormerBestuur van de Stichting Christelijke Scholen op de Klokkenberg Nijmegen
Archief243 Bestuur van de Stichting Christelijke Scholen op de Klokkenberg Nijmegen
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingParticulier
RechtsvormStichting
Datering1843-1981
PlaatsNijmegen
Algemene contextIn het begin van de 19de eeuw zijn er op het gebied van het lager onderwijs twee schooltypen te onderscheiden. Dit zijn de openbare scholen, die gefinancierd werden door de overheid en de bijzondere scholen, die opgericht en gefinancierd werden door particulieren.
Volgens de Schoolwet van 1806 mocht aan de openbare scholen geen leerstellig onderwijs worden gegeven. De onderwijzer moest zich beperken tot het lesgeven in algemeen christelijke geest. Godsdienstige zaken mocht hij slechts ter sprake brengen, als dat vanuit een geschied- of zedekundig oogpunt noodzakelijk was. het geven van leerstellig onderwijs zag de wetgever als een taak van de kerkgenootschappen. Hiervoor had de Schoolwet van 1806 de mogelijkheid opengelaten om eigen, de zogenaamde bijzondere scholen op te richten. Deze scholen die bestuurd werden door haar oprichters, werden de 'Bijzondere scholen der 1e klasse' genoemd. Daarnaast was leerstellig onderwijs mogelijk aan de weeshuis- en diaconiescholen van de kerkgenootschappen, de zogenaamde 'Bijzondere scholen der 2e klasse.'

De oprichting van bijzondere scholen werd in de praktijk door de overheid zeer bemoeilijkt, zodat bij de verschillende godsdienstige groeperingen in ons land steeds meer verzet groeide tegen het onderwijsstelsel van 1806. Daarbij kwam dat zeer onduidelijk was hoe in praktijk vorm moest worden gegeven aan het uitgangspunt van de wet, dat het (openbare) onderwijs diende te leiden tot opvoeding in maatschappelijke en christelijke deugden. De katholieken vonden, dat het onderwijs op de openbare scholen in dit stelsel veel te gemakkelijk openstond voor protestantse invloeden en verder vond men dat de samenstelling van de plaatselijke schoolcommissies niet in verhouding stond met de lokale godsdienstige verhoudingen. En de orthodox-protestanten wilden terug naar de toestand van voor 1795; naar de school met de Heidelbergse catechismus en de gereformeerde belijdenis. De aanhangers van de zogenaamde Réveilbeweging waren in het bijzonder ongerust over de voortgaande afbraak van het toch al vage christelijk karakter van de openbare scholen. Deze orthodoxe beweging onder de protestanten streefde naar vernieuwing van het godsdienstig leven. Zij wensten onder meer een positief christelijk onderwijs in de plaats van het vrijblijvende van de openbare school. Tot de aanhangers van het Réveil behoorde Mr. J.J.L. van der Brugghen, rechtsgeleerde en minister van Justitie in de periode 1856-1858. Hij vond dat de staat zich niet met godsdienstige zaken mocht inlaten en dus, zeker niet in een godsdienstig verdeeld land, dwingende voorschriften mocht geven over de aard van het onderwijs. Van der Brugghen zag als oplossing dat ouders die voor hun kinderen een christelijke school wensten deze zelf zonder tegenwerking van de overheid oprichtten.
GeschiedenisOprichting en ontwikkeling van de scholen

Van der Brugghen was mede-oprichter van de eerste christelijke lagere school in ons land: de 'Bijzondere school der 1e klasse op den Klokkenberg.' De school werd gevestigd in Nijmegen, de woonplaats van Van der Brugghen. De naam 'den Klokkenberg' werd ontleend aan de plaats waar het schoolgebouw gevestigd was, namelijk op de Klokkenberg, één van de heuvels waarop de stad Nijmegen is gebouwd. Het schoolgebouw dat zich in de loop der jaren steeds uitbreidde, lag aan een steegje tussen de Muchterstraat en de Vleeshouwerstraat.

Als voorloper van de bijzondere school was in 1840 door J.F.H.J.E. Mackay en E.A. Zübli een Christelijke bewaarschool opgericht. Om kinderen na de bewaarschool de mgelijkheid te bieden bijzonder lager onderwijs te volgen werd de volgende oplossing bedacht. De Lutherse kerkeraad die te Nijmegen over een diaconieschool beschikte, waar het geven van leerstellig onderwijs volgens de Schoolwet van 1806 was toegestaan, werd in januari 1842 overgehaald ook andere kinderen dan die van bedeelden op te nemen. Deze formule werd een succes; al spoedig was het aantal betalende kinderen aan de diaconieschool vele malen groter dan dat van de bedeelden. De gemeente Nijmegen zag deze wetsontduiking echter met lede ogen aan en nog binnen het jaar, in december 1842, wed van gemeentewege verboden om aan de diaconieschool onderwijs te geven aan betalende kinderen. De diaconieschool werd daarop gesloten.
Inmiddels echter had Zübli, één van de oprichters van de Christelijke Bewaarschool, samen met W. van Lijnden en Van der Brugghen een huis weten aan te kopen op de Klokkenberg, dat als school kon dienen. Ook hadden zij de Nijmeegse schoolhouder W.J. Buvink bereid gevonden zijn onderwijsinrichting naar de Klokkenberg over te brengen en de voormalige leerlingen van de Lutherse diaconieschool over te nemen. Nu diende nog deze school van overheidswege te worden erkend. dit lukte na de nodige strubbelingen met het Nijmeegse gemeentebestuur en de provincie. In september kwam de officiële vergunning af en werd de school op De Klokkenberg toegelaten als een 'Bijzondere school der 1e klasse.' Onderwijzer Buvink werd het eerste schoolhoofd.

De school werd in de eerste jaren na haar oprichting ook wel de 'Vervolgschool op de Christelijke Bewaarschool'genoemd. De oprichting van deze school bood de oprichters de mogelijkheid onafhankelijk van kerk en staat christelijke principes te verwezenlijken en binnen de wettelijk vastgestelde kaders vrij te zijn in de leerstof.
Kinderen van diverse gezindten werden tot de school toegelaten. Ouders verbonden zich aan de school door inschrijving in het 'Reglement van deelneming' (1)

In mei 1846 werd aan de 'Bijzondere school der 1e klasse op de Klokkenberg' een afzonderlijke klas voor kwekelingen verbonden. Plannen daartoe waren voorbereid door de "Christelijke Vrienden' Dit was een landelijke groep mensen die in de periode van 1845 tot 1854 bij elkaar kwamen en de geest van het Réveil in daden wilden omzetten. Ze onderschreven het belang van opleiding van onderwijzers in christelijke geest. Tot de vriendenkring behoorden onder andere Groen van Prinsterer, N. Beets en O.G. Heldring. Het gezelschap gaf een tijdschrift uit: De Vereeniging, Christelijke Stemmen. (2)

Er werd in 1846 bij wijze van experiment begonnen met zes leerlingen; in 1849 ging men officieel van start. De kweekschool was nauw verbonden met de bijzondere lagere school. Men sprak van de 'Klasse tot opleiding van kwekelingen voor het christelijk onderwijs, gevoegd bij de bijzondere school der 1e klasse' en later van de 'Christelijke Normaalschool.' 'Normaalschool' was in die tijd de gebruikelijke benaming voor een kweekschool. Aan talentvolle leerlingen werden beurzen verstrekt waardoor geheel of gedeeltelijk kosteloze opleiding mogelijk was. De hiervoor benodigde gelden werden verstrekt door particulieren en de Vereniging van het Christelijk Nationaal Onderwijs. (3)

De 'Christelijke Normaalschool op de Klokkenberg' genoot lange tijd een grote landelijke bekendheid. Naar de geest van haar belangrijkste oprichter J.J.L. van der Brugghen, stond de school boven verdeeldheid tussen de kerkelijke gezindten Protestanten en katholieken en leidde zij onderwijzers op voor het onderwijs van elke godsdienstige kleur. Tot 1891 waren kwekelingen, die kosteloze opleiding hadden genoten, verplicht tot hun meerderjarigheid in het christelijk onderwijs werkzaam te blijven. In het nieuwe reglement voor de kwekelingen van 1891 (4) werd uitdrukkelijk bepaald dat de onderwijzers ook les konden gaan geven aan de openbare scholen. Dit riep heftige reacties op bij een aantal contribuanten en leidde tot intrekking van hun steun.

In 1941 werd de opleiding aan de kweekschool uitgebreid van een drie- naar een vierjarige. Vanaf 1953 werd de kweekschool ingericht conform de Kweekschoolwet 1953. Dit was de eerste bijzondere wet, die de opleiding aan kweekscholen regelde. De cursus bestond toen uit vijf leerjaren. Vooruitlopend op de veranderingen die zouden ontstaan door de nieuwe wet voor het voortgezet onderwijs (Mammoetwet), werd in 1966 de eerste leerkring van de kweekschool vervangen door vier en vijf HAVO. Er was een nauwe band tussen de HAVO en de kweekschool; de HAVO was in hetzelfde gebouw gevestigd, de lessen werden voor een groot deel verzorgd door onderwijzers van de kweekschool; leerlingen waren lid van dezelfde leerlingenvereniging en er werden gezamenlijke docentenvergaderingen gehouden. In 1969 werd de benaming kweekschool gewijzigd in Pedagogische Academie (PA).

De lagere school deed vanaf de beginjaren dienst als leerschool voor de kwekelingen. Hierdoor ontvingen zij hun praktijkstage. Vanaf 1941 kwamen ook andere scholen hiervoor in aanmerking. Uit deze vorm van lager onderwijs ontwikkelde zich een apart type van vervolgonderwijs, dat ook ULO werd genoemd. Al enige jaren voordat dit vervolgonderwijs in ons land zijn eigen wettelijke status kreeg, dit was had die ontwikkeling naar een op zichzelf staand schooltype zich al voorgedaan aan de Klokkenberg. Daar was de ULO al een zelfstandige school geworden met een eigen schoolhoofd. Onderhandelingen met andere Nijmeegse scholen leidden ertoe dat in 1957 een VGLO )= voortgezet gewoon lager onderwijs) afdeling werd opgericht, die onder het bestuur van de Klokkenberg werd geplaatst. (5) Met de totstandkoming van de Mammoetwet (1965) ontstond de MAVO. Vanaf 1965 vonden onderhandelingen plaats met het Nijmeegs Lyceum om met de MAVO te fuseren. Uiteindelijk werd in 1968 besloten tot een zelfstandige MAVO waaraan zich vanaf 1976 een LBO-afdeling verbond en waardoor een scholengemeenschap ontstond.


Huisvesting

De 'Bijzondere school der 1e klasse' werd gevestigd in een huis op de Klokkenberg dat dankzij giften van particulieren in 1843 kon worden aangekocht. Hierin was ook de 'Christelijke Bewaarschool' gevestigd, die i 1845 verplaatst werd naar de Oude Stadsgracht waar zij tot 1921 gehuisvest bleef. De opleidingsklassen voor kwekelingen vestigden zich in het gebouw van de lagere school aan de Klokkenberg.

Om leerlingen buiten Nijmegen de gelegenheid te bieden de onderwijzersopleiding te volgen, bestond de mogelijkheid tot plaatsing in het internaat. Hiertoe was in 1845 een pand aan de Oude Stadsgracht aangekocht door een kring van vrienden van de school, die het aan het schoolbestuur in gebruik gaf. In 1904 werd het pand aan het bestuur geschonken. Om huisvestingsproblemen het hoofd te bieden werd in 1925 gestart met de bouw van een nieuw internaat. Aan het internaat waren woningen verbonden voor de regenten, die de jongens buiten de schooluren leiding gaven en ondersteunden bij hun werkzaamheden. Om de zaken financieel te runnen en de kostgelden voor de kwekelingen zo laag mogelijk te houden werden vanaf 1941 ook andere leerlingen (van de ULO en van andere Nijmeegse scholen) op het internaat toegelaten. In 1969 werd het internaat opgeheven vanwege een terugloop van het aantal leerlingen, omdat de school van een landelijk steeds meer een regionaal karakter gekregen had. Aan de Oranjesingel lag het meisjesinternaat voor leerlingen, die na een fusie met de Zettense kweekschool naar Nijmegen gekomen waren. Door deze fusie in 1956 ontstond ook voor de kweekschool ruimtegebrek. Er werden plannen uitgewerkt voor nieuwbouw. In 1964 werd het gebouw aan de Ubbergseveldweg betrokken.

Tot 1951 waren in het gebouw op de Klokkenberg de lagere school, de ULO en de kweekschool gevestigd. Wegens ruimtegebrek was de ULO in deze jaren gedeeltelijk in andere gebouwen ondergebracht. In 1949 werd gestart met de bouw van een school aan de Hugo de Grootstraat. In 1968 werd in de wijk Dukenburg een dependance gevestigd. In 1978 ging de hele MAVO-afdeling over naar die nieuwe stadswijk en werd de school in de Hugo de Grootstraat opgeheven.

Ook voor de lagere school kwam er uiteindelijk een nieuwe huisvesting. In 1971 verhuisden zij naar de Ubbergseveldweg. In 1972 werd het oude gebouw gesloopt.


Financiering van het onderwijs

Bij de Grondwetsherziening in 1848 werd de vrijheid van onderwijs geregeld. Het bestaansrecht van de bijzondere school werd erkend.
Voordien was oprichting en instandhouding van een bijzondere school wel mogelijk, maar praktisch werd de vergunning slechts zelden en uiterst moeizaam verkregen. als gevolg van de Grondwetsherziening kwam in 1857 de nieuwe schoolwet tot stand en ontstond er volledige vrijheid om bijzondere scholen op te richten. De nieuwe wet kende echter geen subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Dit werd pas verkregen in 1889, zij het nog maar gedeeltelijk. op de oudergelden na was het bijzonder onderwijs, dus tot aan de financiële gelijkstelling met het openbaar onderwijs in 1917, grotendeels afhankelijk van giften en contributies van particulieren. Regelmatig werden circulaires verzonden door het bestuur, waarin werd opgeroepen tot financiële ondersteuning en waarmee men zich voor een maandelijkse of jaarlijkse contributie kon inschrijven. (7) Omdat de school voortdurend in financiële problemen verkeerde, werden in 1855 'stuiververenigingen' opgericht; dit waren plaatselijke verenigingen door het hele land, geleid door agenten of correspondenten. Door het bestuur werd aan hen bij akte machtiging verleend om contributies te innen, die vervolgens aan het bestuur werden afgedragen.


Deelname aan verenigingen op onderwijsgebied

In 1884 werd in Nijmegen een hulpvereniging opgericht van de in 1859 opgerichte landelijke vereniging Christelijk Nationaal Onderwijs. De hoofdtaak was het inzamelen van gelden voor christelijke scholen. Ook de onderwijzers organiseerden zich. In 1844 was in Amsterdam een onderwijzersgenootschap opgericht ter bevordering van het christelijk onderwijs. Er was echter ook behoefte aan een landelijk genootschap. De directeur en zes onderwijzers van de Klokkenberg verstuurden in 1849 circulaires aan collega's met de vraag of een onderwijzersgenootschap gewenst was. (8) 40 circulaires werden verstuurd waarop slechts zeven antwoorden kwamen. Pas in 1854 was de tijd rijp voor oprichting. In deze verenigingen vervulden de directeur van de kweekschool of onderwijzers regelmatig bestuursfuncties.

1. Zie inv.nr. 156
2. Zie inv.nrs. 844-863
3. Zie inv.nr. 556
4. Zie inv.nr. 1
5. Zie inv.nr. 150

7. Zie inv.nr. 312
8. Zie inv.nr. 634
Structuur of genealogieHet bestuur

Het bestuur, in de beginperiode directie genoemd, bestond aanvankelijk uit drie personen, namelijk de oprichters van de school. In later jaren kende het bestuur een uitbreiding. Van der Brugghen was tot 1857 directielid. In dat jaar leverde hij een belangrijke bijdrage bij de totstandkoming van de nieuwe onderwijswet. Deze wet bracht de gemoederen in protestantse kringen in beweging. Het ging om de vraag of de openbare school een neutraal of christelijk karakter moest krijgen. Groen van Prinsterer bepleitte de stichting van uitsluitend openbare gezindte-scholen, terwijl Van der Brugghen bijzondere scholen bepleitte naast neutrale openbare lagere scholen. De voorstellen van Van der Brugghen werden in de nieuwe wet overgenomen. Zijn school te Nijmegen verloor hierdoor contribuanten die tegenstanders waren van de wet. Om de schade voor de school beperkt te houden werd Van der Brugghen door de overige directieleden gedwongen de banden met de Klokkenberg te verbreken. Dat hem dit erg aan het hart gegaan moet zijn is voorstelbaar. Temeer omdat hij zich nauw verbonden voelde met deze school, waar hij zijn eigen onderwijskundige ideeën had kunnen verwerkelijken.

Lange jaren is de leiding van de school toevertrouwd geweest aan de directie, gevormd door de voorzitter, secretaris en de penningmeester, aangevuld met enkele anderen. De directie vormde het dagelijks bestuur. De benaming werd in de loop der tijd afgeschaft omdat het hoofd van de kweekschool ook de titel directeur voerde. De leden van het algemeen bestuur werden gekozen uit personen, die een goede naam hadden in kerk en staat. Zij stonden met die naam borg voor de goede geest van de Klokkenberg en voor het peil van het onderwijs. Zoveel mogelijk werden ze gekozen uit de verschillende provincies. Tot 1938 kwam het algemeen bestuur gemiddeld één keer per jaar bijeen en het dagelijks bestuur één keer per twee maanden. Vanaf 1938-1947 werden gezamenlijke vergaderingen gehouden. Doordat de groep waaruit het algemeen bestuur werd gevormd kleiner werd en door afwezigheid op de jaarvergaderingen de band met de school geringer, werd de scheiding tussen het algemeen bestuur en dagelijks bestuur in 1947 opgeheven. Er werden vanaf dat jaar naast de vergaderingen van het bestuur, jaarlijks algemene vergaderingen gehouden, waarbij het bestuur, de directeur, hoofden van de scholen en regenten bijeen kwamen. In deze bijeenkomsten werden de verslagen van de verschillende scholen en internaten ingebracht.
Naast het bestuur werd het in 1947 een commissie van advies gekozen, geestverwanten en deskundigen die in bepaalde zaken steun en advies konden geven. In de praktijk functioneerde deze niet optimaal. (6)

In het jaar 1946 toen de 'Vereniging Christelijke Normaalschool' werd opgericht was het nog niet nodig om goedkeuring bij de wet of door de Kroon te vragen om rechtspersoonlijkheid voor de vereniging te krijgen. Deze eis werd pas gesteld bij de Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering, die van 1855 dateert. Het oprichten van wat men toen noemde 'zedelijk lichaam', dat wil zeggen verenigingen van personen met rechtspersoonlijkheid, was in 1846 nog vrij en kon buiten de overheid om geschieden. Of een samenwerkingsverband, zoals een vereniging, rechtspersoonlijkheid had of niet hing louter af van de bedoeling van de oprichters. Een oprichtingsakte, waaruit een dergelijke bedoeling van de oprichters van de 'Vereniging Christelijke Normaalschool' duidelijk spreekt werd niet aangetroffen. Uit het archief valt echter op te maken, dat de 'Vereniging'in de praktijk als een rechtspersoon aan het maatschappelijk verkeer deelnam en ook als zodanig werd geaccepteerd. En dat zal, mogen we wel aannemen, ook de bedoeling van de oprichters zijn geweest. De 'Vereniging Christelijke Normaalschool' mag dus worden aangemerkt al een rechtspersoon, maar een echte vereniging was het niet. Eerder was zij een stichting te noemen. Er waren namelijk geen leden. De jaarlijks gehouden vergaderingen werden niettemin wel algemene ledenvergaderingen genoemd; tot de 'leden' behoren dan het bestuur, de directeur van de kweekschool, de hoofden van de scholen, de regenten en het onderwijzend personeel.

In verband met aanpassing van het Burgerlijk Wetboek in 1976 werd in 1979 de Stichting Christelijke Scholen op de Klokkenberg opgericht als voortzetting van de oude 'Vereniging. 'Op de archiefvorming had dit geen invloed omdat de 'Vereniging' vanaf de oprichting in 1846 in de praktijk reeds als ware het een stichting functioneerde.

In 1976 werden voor de scholen drie afzonderlijke sectiebesturen gevormd, waarbij uit het bestuur per school drie leden benoemd werden. Ieder sectiebestuur had een eigen voorzitter en penningmeester. Het bestuur behartigde algemene belangen, algemeen personeelsbeleid, financieel beheer en onderhield relaties met de overheid, onderwijsorganisaties en schoolraden. De sectiebesturen behartigden de belangen van de betreffende school en onderhielden contacten met personeel, ouders en leerlingen.


De directeur van de kweekschool, hoofden van de scholen en regenten van het internaat

In de directie van de kweekschool was er sprake van nauwe familiebanden tussen de elkaar opvolgende directeuren. Sinds 1850 was H.A. Gerretsen directeur. Vervolgens zijn zoon A.L. Gerritsen, daarna zijn schoonzoon P. Oosterlee en tenslotte diens zoon A. Oosterlee. Vanaf 1850 stond de directeur zowel aan het hoofd van de kweekschool als van de lagere school. In 1905 kreeg de lagere school een eigen hoofd. Tot 1920 was de directeur van de kweekschool tevens regent van het internaat. Nadien werden deze functies veelal gescheiden en vervulden ook docenten van de kweekschool de taak van regent. Statutair werd in 1927 vastgelegd dat de directeur van de kweekschool adviserend lid wed van het bestuur, dit gold niet voor de hoofden van de scholen of de regenten van het internaat. De directeur vertegenwoordigde de drie scholen en de internaten op de vergaderingen. Pas vanaf ongeveer 1963 waren op de bestuursvergaderingen ook de hoofden van de scholen en de regenten aanwezig.

Tot de taken van de directeur en de hoofden van de scholen behoorden naast het geven van lessen het bijhouden van de leerlingenadministratie, de inning van de schoolgelden en de daarbij behorende administratie, het opstellen van lesroosters en leerplannen en het verantwoorden van uitgaven aan het bestuur. De docenten van de kweekschool kwamen vanaf ongeveer 1960 regelmatig bijeen in de docentenvergaderingen, waarbij over de resultaten van de leerlingen gesproken werd en advies aan het bestuur uit werd gebracht over structuurveranderingen. In de jaren zeventig ontstond aan de Pedagogische Academie een academieraad, waarin de directeur, docenten en studenten vertegenwoordigd waren.

6. Zie inv.nr. 143