Ooijse, Erlecomse en Kleefse Buitendijkse Polder, vanaf 1838 Buitenpolder Erlecom


ArchiefvormerOoijse, Erlecomse en Kleefse Buitendijkse Polder, vanaf 1838 Buitenpolder Erlecom
Andere namenOoijsche, Erlecomse en Cleefsche Buitendijksen Polder
Archief485 Ooijse, Erlecomse en Kleefse Buitendijkse Polder, vanaf 1838 Buitenpolder Erlecom
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingOverheid
PlaatsErlecom
Voorganger(s)Associatie de Geërfden belast met de Krib- en Waterwerken in de Buitenpolder Erlecom
Opvolger(s)Polderdistrict Circul van de Ooij
Algemene contextDe watersnood van 1926 richtte in het rivierengebied veel schade aan. De Provincie stelde nieuwe normen voor de bandijken vast. Samen met de buitenpolder Erlecom werden het westelijk deel van de Ooijsebandijk en de daarop aansluitende Erlecomsedam tot het vereiste peil verhoogd. Het oostelijk deel van de Ooijsebandijk werd zo een slaperdijk.
Na de voltooiing van de dijkverzwaring in 1937 bleek het wenselijk om de polders, die door de verzwaarde dijk en dam gezamenlijk werden beschermd, in één waterschap onder te brengen. Op 1 oktober 1942 werden de polders van Erlecom en van Beek opgeheven en hun gebied als twee nieuwe afdelingen bij dat van het polderdistrict "Circul van de Ooij" gevoegd. De oude Ooijpolder vormde de hoofdafdeling (1).
1) Provinciaal Blad 1942, nrs. 38 en 48. Zie ook inv.nrs. 817, 2932 en 3427.
GeschiedenisIn de oude naam van deze polder, zoals deze vóór 1800 met de nodige spellingsvariaties werd gebruikt, "Ooijsche, Erlecomsche en Cleefsche buijtendijksen polder" is de merkwaardige geschiedenis van deze polder af te lezen. Het is niet bekend wanneer deze polder is ontstaan. De dam kan in ieder geval niet eerder zijn gelegd dan in het midden van de 16de eeuw. Er is een getuigenverklaring uit 1548 dat Erlecom vroeger op de andere oever van de Waal was gelegen, toen deze rivier nog langs de Duffeltse en Ooijse dijken liep (1).
Nadat de Waal een kortere weg had gekozen tussen Gendt en Erlecom door, was hier in de hoek tussen de Ooijse en de Duffeltse dijken een groot uiterwaardengebied ontstaan waar door verlanding Erlecom aan vast groeide. De oude bedding bleef in een waterloop, de Ooijsegraaf, bewaard.
Deze oude toestand was er de oorzaak van dat Erlecom bestuurlijk als deel van de heerlijkheid Gendt tot de Overbetuwe bleef behoren. Pas met de afstand door het Koninkrijk Holland van het gebied ten zuiden van de Waal aan Frankrijk in 1810 werd Erlecom van Gendt afgescheiden, om samen met Ooij en Persingen een mairie te vormen. Bij de hervorming van de bestuurlijke indeling van Gelderland in 1817 ging de buurtschap op in de gemeente Ubbergen.

De oudst bekende vermelding van de Erlecomsedam is te vinden in een bron uit het midden van de 17de eeuw die over Erlecom vermeldt, dat zij daar moeten onderhouden ‘den gemeijnen Eerlecomsen dam sijnde een somerdijck tot bescherminge tegens een somerwater neffens d'Oijse sluijse’ (2). Met de sluis zal die bij Oortjeshekken zijn bedoeld, waardoor de Ooijsegraaf en daarmee de polder, afwaterde. De polder die door deze dam werd beschermd omvatte gedeelten van de uiterwaarden van de heerlijkheid Ooij, van de Kleefse De Duffelt ter hoogte van het dorp Kekerdom en, in het midden, de Gendtse buurtschap Erlecom.
Het oudste archiefstuk dateert van 1700 (3). De geërfden blijken dan al regelmatig, meestal een keer per jaar, maar in geval van nood wel vaker, bij elkaar te komen, meestal in het huis van de dijkschout van de ‘Circul van de Ooij’, ‘Het Claverenblad’ aan de Voerweg te Nijmegen. Besluiten werden met meerderheid van stemmen genomen. Nergens blijkt dat het stemrecht aan een minimum aan grondbezit was verbonden. In de convocaties stond uitdrukkelijk dat de pachters de vaak elders wonende grondeigenaren tijdig van een vergadering moesten verwittigen. Grootgrondbezitters waren (in 1773) de graaf van Bijlandt, heer van Ooij, met 90 morgen en de baron van Randwyck, heer van Beek, met 74 morgen. Daarnaast waren er ook geërfden met slechts enkele morgens, onder wie zowel Erlecommers als notabele Nijmegenaren.

De polder van Erlecom lag in een gevaarlijke buitenbocht van de Waal, waardoor een groot gedeelte van de dam schaardijk was. In de 18de eeuw werd de polder, ondanks kostbare maatregelen, door inlagen steeds kleiner. Zo werd in 1774 het kasteel Kleverenburg buitengedijkt om niet lang daarna in de Waal te verdwijnen (4). Ook van het Kleefse gedeelte ging aanvankelijk veel grond verloren. In 1700 besloeg de polder 738 morgen, in 1800 was daarvan maar liefst 286 morgen verloren gegaan.

Om de dam zoveel mogelijk te sparen werd bij hoogwater de sluis opengezet, zodat het water in de polder van binnenuit voor tegendruk op de dam kon zorgen. De dam werd extra beschermd door bleeswerk en kribben. Deze werken vergden echter veel onderhoud. Het was dan ook een uitkomst dat in 1753 Otto Roeleman van Bylandt, heer van Ooij, het onderhoud en de aanleg van kribben op zich nam. Hij deed deze geste uit eigenbelang, want zijn heerlijkheid lag pal achter de schaardijk. Hij werd tegemoet gekomen in de kosten met toekenning van de eigendom van de aanwassen, die tegen zijn kribben zouden opkomen, en met de visserij op de Waal.

In 1772 lieten de erfgenamen van Van Bylandt weten dat ze van het onderhoud van de kribben afwilden. Een overeenkomst daarover kon echter op de geërfdendag niet voldoende instemming krijgen, zelfs niet toen het risico voor de deelnemers verkleind werd door te bepalen dat jaarlijks niet meer dan 2000 gulden mocht worden besteed, tenzij in bijzondere gevallen. Toch was maar een gedeelte van de geërfden bereid het risico van het kribonderhoud te dragen. Zo ontstond de Associatie van de Kribgeërfden die, tegen het onderhoud van de kribben, gezamenlijk eigenaar werden van de aanwassen. Aanvankelijk waren er tien deelnemers, onder wie Van Randwijck en Van Bylandt. De landerijen die zij inbrachten bleven ook na verkoop aan derden bezwaard met de kriblasten. In 1807 bleek hun oppervlakte 298 morgen te beslaan.

Het kribonderhoud bleek een zware last. Regelmatig wendden de geassocieerden zich tot de polder met het verzoek om financiële bijstand. Toch hadden de kribwerken tenslotte succes. Na een grote inlaag omstreeks 1773, waarbij de oppervlakte van de polder van 492 tot 452 morgen verminderde, bleef deze tot ver in de 19de eeuw ongewijzigd. Maar de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, konden op den duur niet meer door het kleine aantal geassocieerden worden opgebracht. In de loop van de 19de eeuw ontving de polder enkele malen een rijkssubsidie. In 1852 was dat 10.000 gulden onder voorwaarde dat de polder zelf een gelijk bedrag zou besteden. De kribgeërfden, die zich de bepaling van het jaarlijks maximum van 2000 gulden herinnerden, waren hier niet toe bereid, terwijl de damgeërfden stelden dat de kribassociatie net zoveel behoorde uit te geven als de veiligheid van de polder zou vereisen. De kribgeërfden wilden echter niet toegeven. De enige oplossing was hen uit te kopen, hergeen in 1856 gebeurde. De kribwerken en de aanwassen werden eigendom van de polder en de kribassociatie hield op te bestaan.

De dam werd in de loop van de 19de en 20ste eeuw voortdurend verzwaard en verhoogd.Tenslotte, na de watersnood van 1926, werd besloten de dam te verhogen tot bandijkhoogte, een project dat via een gezamenlijke commissie samen met de Circul van de Ooij werd uitgevoerd. De Erlecomse dam beschermde nu zowel een gedeelte van de Ooijpolder, want het gedeelte van de Ooijsebandijk langs Erlecom was tot slaperdijk geworden, als van de polder van Beek, terwijl alleen de Erlecomse geërfden daarvoor de lasten moesten dragen. In 1937 deed het bestuur van Erlecom een voorstel tot samenvoeging van hun polder met die van "Beek" en van de "Circul van de Ooij". Het duurde nog tot 1942 voordat de buitenpolder "Erlecom" en de polder "Beek" opgingen in het polderdistrict "Circul van de Ooij".
1) J.S. van Veen, De vroegere ligging van Erlecom, 234.
2) Rijksarchief in Gelderland, Archief van de Staten van het Kwartier van Nijmegen en hun Gedeputeerden, inv.nr. 497, fol. 17v. (Verpondingskohier, Heerlijkheid Gendt). Op microfiche aanwezig op het Gemeentearchief Nijmegen.
3) Inv.nr. 2815.
4) Inv.nr. 2815, fol. 97.
Functies, beroepen of activiteitenDe taken van de geërfdenorganisatie / buitenpspolder lagen op het gebied van het beheren van belangen van de grondeigenaren in het (gezamelijke) uiterwaardengebied.
Structuur of genealogieEr was geen sprake van een vast bestuur. In voorkomende gevallen werden er ad hoc commissies benoemd. De oudste vermelding is uit 1705, toen er een commissie van vier personen werd benoemd die moest toezien op de aanleg van kweldammen, maar verder ook zorg moest dragen voor de dam en de sluis. Bijna elk jaar blijken er geërfden belast te worden met bepaalde taken. In 1723 probeerde men tot een vaste commissie voor het dagelijks bestuur te komen, omdat op de vergaderingen vaak geërfden absent waren. Tot lid werden behalve vier geërfden ook de buurmeesters en maanders benoemd. Maar erg bestendig werd deze commissie niet. Telkens als er belangrijke zaken aan de orde kwamen moest zij, door benoeming van nieuwe leden, een nieuw leven worden ingeblazen. Het was kennelijk een probleem om de voornamelijk uitheemse geërfden voldoende bij de zaken in de afgelegen polder te betrekken. In 1764 waren er nog maar twee leden actief. Zij werden met drie nieuwe aangevuld, waarbij bepaald werd dat alle besluiten door de commissie met meerderheid genomen zouden worden beschouwd als zijnde goedgekeurd door alle geërfden zonder dat er verder nog bezwaren tegen gemaakt konden worden.
Pas in 1806 werd er een permanent bestuur ingesteld dat ook als zodanig bleek te kunnen functioneren. Er kwam een damstoel, bestaande uit een damgraaf en vier heemraden, door de geërfden voor het leven benoemd.
De damstoel werd bijgestaan door een damschrijver, die zelfs een instructie kreeg. Hij was zowel maander van de dam-, sluis- en kriblasten alsook ontvanger van alle inkomsten van de polder. Hij moest zijn administratie voeren onder toezicht en goedkeuring van de damstoel en jaarlijks rekening en verantwooring afleggen tegenover de geërfden.
Er ging enige daadkracht uit van dit bestuur. Voortaan werden er elk jaar geërfdendagen gehouden, vacatures werden tijdig opgevuld en speciale commissies werden nog maar zelden benoemd. Naar aanleiding van een vraag op de geërfdendag van 1835 bleek dat er geen reglement voor de polder bestond. Er werd besloten zo'n reglement op te stellen, dat in 1836 door de geërfden werd vastgesteld. De bestaande organisatie, een damstoel, bijgestaan door een secretaris of damschrijver, bleef gehandhaafd. Bij een vacature zou voortaan op de eerstvolgende geërfdendag een nieuw lid bij meerderheid van stemmen worden gekozen. De damstoel en damschrijver moesten in de eerste helft van april de dam en sluis schouwen en de ciering opstellen. Elk jaar voor 1 mei moest er een geërfdendag worden gehouden. De polder werd voortaan officieel aangeduid als de "Erlecomschen bedamden polder". Het reglement zou maar korte tijd van kracht zijn. Reeds op 1 januari 1838 werd het Provinciale Reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland van kracht. Volgens dit reglement werd Erlecom gerangschikt onder de polders van de derde klasse, een zelfstandige polder die geen onderdeel uitmaakte van een overkoepelend polderdistrict. Het was afgelopen met de mogelijkheid om zelf het bestuur naar eigen goeddunken in te richten. Voortaan zou de provincie alle belangrijke besluiten moeten goedkeuren. Bij de latere wijzigingen van het Rivierpolderreglement kreeg de Erlecomse polder bij een gelijkblijvende status andere benamingen : in 1846 werd hij een Polder van de 4de klasse, in 1856 een Polder, om vanaf 1880 tot aan het eind in 1942 een Buitenpolder te zijn. Hij kreeg het daarbij behorende bestuur voorgeschreven : twee poldermeesters, uit een voordracht door de stemgerechtigde geërfden, door Gedeputeerde Staten voor drie jaar benoemd. Zij werden bijgestaan door een secretaris-ontvanger.
Bron(nen)Veen, J.S. van, De vroegere ligging van Erlecom. In : Bijdragen en Mededelingen Gelre, deel XXII (1919), 234.