Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Nijmegen


ArchiefvormerMaatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Nijmegen
Archief357 Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Nijmegen
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingParticulier
Datering1817-1997
PlaatsNijmegen
Opvolger(s)Stichting Gemeenschappelijke Openbare Bibliotheek Nijmegen
Geschiedenis1. Historisch overzicht

1.1. Algemeen

De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd op 16 november 1784 opgericht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen te Edam, aanvankelijk onder de naam: "Het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen : tot Nut van 't Algemeen". In 1787 werd de zetel verplaatst naar Amsterdam en de naam gewijzigd in Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De Maatschappij kende van begin af aan een onderverdeling in Departementen.
De Maatschappij kan het best gezien worden als uitingsvorm van een nieuw cultuur- en beschavingsideaal dat, als gevolg van de Verlichting, in de laatste helft van de 18e eeuw tot ontwikkeling kwam.
De economische malaise in de Republiek en het overheersende idee dat de regentenklasse daar niets tegen deed, brachten bij personen uit de middengroepen, die geen politieke macht of invloed bezaten, het besef dat er remedies waren om dit tegen te gaan. Zo werd 't Nut de eerste organisatie, gedragen door deze verlichte middengroepen, die zonder enige band met de overheid, op eigen gezag verantwoordelijkheid nam voor de maatschappelijke problemen middels concrete hervormingsactiviteiten. Overigens niet om de minvermogende arbeider tot een hogere maatschappelijke status te verheffen; de standenmaatschappij, zo gewoon in die dagen, wilde 't Nut handhaven.
De Maatschappij stelde zich tot doel "naar de beginselen van de christelijke godsdienst algemeen volksgeluk te bevorderen". (1) Door kennis en deugden bij den gemeenen man aan te kweken en hem op te voeden tot een positieve inbreng ten aanzien van het algemeen welzijn, zou de oplossing voor de economische achteruitgang zeer bespoedigd worden. Verder achtte men neutraliteit in politieke en kerkelijke twisten absoluut noodzakelijk "willen we bij allen ingang vinden, willen wij aan allen heil verschaffen". (2)
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is verdeeld in lokale of regionale afdelingen, Departementen genoemd. Het is een gedecentraliseerde organisatie, waarvan de statuten worden vastgesteld en gewijzigd door de Algemene Vergadering van afgevaardigden van de Departementen. De handhaving en toepassing van deze statuten is opgedragen aan het hoofdbestuur. De Departementen zijn vrij in de keuze der middelen om het gestelde doel te verwezenlijken en eveneens in de regeling van hun vergaderingen, werkzaamheden en instellingen, mits niet in strijd met de algemene Nuts"wet" (statuten).
Naast het nastreven van de doelstelling van de Maatschappij, fungeerden op lokaal niveau de Departementen vaak ook als middel voor de culturele behoeftenbevrediging van de eigen leden, hetgeen een duidelijk raakvlak heeft met de in de 18e eeuw zo verbreide dilettantengenootschappen. Dit uitte zich in voordrachten en verhandelingen tijdens vergaderingen. 't Nut heeft veel gedaan op het gebied van onderwijs en volksbeschaving in het algemeen. Concreet betekende dit, dat de Departementen zich wierpen op het oprichten van scholen (lagere-, bewaar-, zang-, teken-, kweek-,) spaar- en hulpbanken, volkstuinen, volksbibliotheken, begrafenisfondsen, woningbouwverenigingen en werkhuizen.

1.2. Het Departement Nijmegen

1.2.1. Oprichting en karakterisering

Het Departement Nijmegen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd in maart 1817, na een oproep aan de Nijmeegse burgerij, opgericht. Het initiatief daartoe ging uit van
D.A. van de Wart, een tamelijk verdienstelijk etser die tevens schrijver was.
De eerste oprichtingsvergadering vond plaats in een zaaltje van het logement "De Ridder St. Joris", aan de Molenstraat. Er waren dertien personen aanwezig. Deze dertien van het eerste uur kozen uit hun midden een Departementsbestuur, bestaande uit een voorzitter, een secretaris en een penningmeester, respectievelijk D.A. van de Wart, E.H.A. Scheeper en C. ten Hoet geheten.
In de vorige eeuw kwamen de leden van het Departement hoofdzakelijk uit het welgestelde deel van de stedelijke bevolking. Een belangrijke oorzaak van het elitaire karakter van het Departement was gelegen in het feit dat men slechts lid kon worden, nadat men door een ballotagecommissie geschikt was bevonden. Ook het feit dat er regelmatig , middels openbare intekenlijsten, geld werd gevraagd aan de leden voor de ontwikkeling van activiteiten zal bevorderd hebben dat met name aanzienlijken en welgestelden het karakter van het ledenbestand en daarmee dat van het Departement bepaalden. Tevens was het gewoonte dat de leden bij toerbeurt een voordracht hielden over een bepaald onderwerp tijdens of buiten de ledenvergaderingen, wat voor de gewone man zeker een drempelverhogend effect zal hebben gehad. Omdat personen uit de midden- en hogere klassen van Nijmegen meestal tot de protestantse kringen behoorden, was het Departement overwegend protestants getint. Het feit dat de jaren door ook vele predikanten lid waren droeg hieraan uiteraard bij. Het Departement heeft gedurende lange tijd van zijn bestaan nauwelijks contacten onderhouden met katholieke instellingen in de stad. Toch stelde men zich niet anti-papistisch op getuige het feit dat katholieken, overeenkomstig de statuten van ' t Nut, lid konden worden van het Departement. Men heeft altijd geijverd om neutraal te blijven in geloofskwesties, reden ook waarom er bijvoorbeeld katholieke kinderen op de lagere school zaten.


1.2.3. Huisvesting van het Departement

Bij aanvang beschikte het Departement niet over een eigen gebouw. De leden kwamen bijeen in het logement "De Ridder St. Joris". Vanaf oktober 1817 vergaderde men ten huize van het lid C. Aldus. Het toenemende ledenaantal maakte echter in september 1821 een nieuwe verhuizing nodig. In het logement "La Place Royale" vond men geschikte ruimte.
Het eerste gebouw dat het Departement kocht was gelegen op de hoek van de Broederstraat (Broerstraat) en de Kaaskorvergas. Hier werd onder meer een Departementslokaal ingericht. De opening van het pand geschiedde in 1823. Afgezien van de instellingen die het Departement in de loop der jaren oprichtte en die hun eigen huisvesting vonden, bleef het Departement in het bovengenoemde pand gehuisvest tot in 1917. In dat jaar werden twee panden aangekocht gelegen op de hoek van de Hertogstraat en de St. Canisiussingel en zetelde het Departement vervolgens daar. In 1958 verhuisde men naar een pand aan de Guyotstraat. Dit gebouw was reeds eigendom van het Departement. Tot aan het einde van de periode welke het archief bestrijkt is het Departement daar gehuisvest gebleven.

1.2.4. Activiteiten

Lagere scholen.

Wat het Departement Nijmegen met name typeert is de zorg en inspanning voor het onderwijs, alsmede de kwaliteit daarvan. Dit uit zich in de grote hoeveelheid archiefstukken met betrekking tot het onderwijs. In het bijzonder op het gebied van het lager onderwijs was en is het Departement erg actief. Tot op heden is het zijn belangrijkste activiteit.
Kenmerkend was het streven van het Departement om de klassen klein te houden, zodat goed onderwijs daadwerkelijk mogelijk was. Consequentie daarvan echter was wel dat de kosten voor extra leerkrachten uit de opbrengst van schoolgelden en, na de financiële gelijkstelling met het openbaar onderwijs krachtens de Grondwet van 1917, de kosten voor boventallige onderwijzers uit de opbrengst van de extra bijdragen bestreden moesten worden. Dat hierdoor niet altijd de mingegoede burger bereikt werd spreekt voor zich, hoewel dit zeker wel nagestreefd werd want vanaf juli 1923 is de schoolgeldheffing gewijzigd in een extra bijdrage welke progressief naar het belastbaar inkomen wordt berekend. (3)
Ook het feit dat de onderwijsactiviteiten die het Departement ontplooide op de eerste plaats voor leden en begunstigers bedoeld waren, maakte dat het onderwijs niet voor iedereen toegankelijk was. Dit hield echter wel een zekere garantie in dat men financieel ook uitkwam. Desondanks bleef de financiering van het onderwijs tot 1917 vaak een hele opgave.

Het lager onderwijs kende vanaf 1806 twee schooltypen. De openbare scholen, opgericht en gefinancierd door de overheid en de bijzondere scholen, opgericht en gefinancierd door particulieren. Vervolgens waren de laatstgenoemden onderverdeeld in bijzondere scholen der eerste klasse en bijzondere scholen der tweede klasse. Scholen en diaconieën, weeshuizen,
' t Nut, en die welke "ten koste en laste van één of meer bijzondere personen" kwamen vielen onder de eerste klasse. Deze scholen werkten non-profit basis. Bijzondere scholen der tweede klasse waren commercieel gericht. Dit waren particuliere scholen, opgericht door onderwijzers en onderwijzeressen.
Reeds in oktober 1821 werd in Nijmegen door ' t Nut met de aanvang van het lager onderwijs begonnen middels een bijzondere school der eerste klasse, onder toezicht van een departementale schoolcommissie. Deze school, ook wel Nutsschool, Departementsschool of Gemengde Lagere School genoemd, had een neutraal karakter overeenkomstig de statuten van
' t Nut.
De school die qua vakkenpakket het midden hield tussen een zogenaamde franse school en een voorloper van de MULO verloor dit karakter gaandeweg de jaren zestig van de vorige eeuw. Reden hiervoor waren de nieuwe onderwijswetten van 1857 (Wet op het Lager Onderwijs) , en 1863 (Wet op het Middelbaar Onderwijs) , waardoor vakken als Duits Frans en Wiskunde in 1869 van het programma moesten verdwijnen. Toch bleef het karakter van een school die opleidde voor voortgezet onderwijs gehanhaafd, getuige het aantal leerlingen dat doorstroomde naar HBS en Gymnasium. Een aanwijzing dat het onderwijs van goede kwaliteit was. (4)
Het leerlingenaantal wisselde nogal. Bij aanvang telde de school 23 leerlingen. In 1823 waren dit er reeds 75. Door de relatief hoge schoolgelden zakte het aantal vanaf 1845 van 120 tot 80 en bereikte in 1852 zelfs een dieptepunt met 30 leerlingen; mede oorzaak hiervan was overigens ook de oprichting in 1845 van een Christelijke school te Nijmegen. Na dit dieptepunt steeg het aantal echter weer gestaag. In 1872 had de school 190 leerlingen. Rond 1920 werd een hoogtepunt bereikt met 330 leerlingen. In de jaren vijftig waren er gemiddeld 200 leerlingen. In 1970 telde de school om en nabij 185 leerlingen.
Omstreeks 1930 besloot het Departement het onderwijs danig te saneren, want de tekorten liepen in de duizenden guldens per jaar. Het aantal leerkrachten werd verminderd, parallelklassen opgeheven en daardoor verminderde ook het leerlingenaantal. Het principe van relatief kleine klassen liet men echter niet meer los, zo bleven er enkele boventallige onderwijzers. Onderdeel van de sanering was eveneens de overstap naar een onderwijsmethode die aan Daltonscholen eigen was. (5) Het oude systeem werd als ouderwets ervaren. Maar ondanks dat alles bleven er financiële problemen getuige de oprichting in 1950 van "Het Steunfonds Nutsschool ". (6)

In 1821 begon de school in een gehuurd pand aan de Jodengas. Vervolgens werd lesgegeven in het gekochte pand op de hoek van de Broederstraat en de Kaaskorvergas, waarna de school in het nieuwe pand aan het Hertogplein werd gehuisvest.

Nadat dit pand omstreeks 1950 werd afgekeurd door de inspectie werd de school uiteindelijk gehuisvest in een nieuw pand aan de Palembangstraat. Dit gebeurde pas in 1959 als gevolg van een uiterst moeizaam verlopen procedure met betrekking tot de goedkeuring van de bouw.
In 1969 werd er een dependance opgericht in het nieuwe stadsdeel Dukenburg in de wijk Lankforst. Al in 1970 ging deze school zelfstandig verder. Weliswaar onder het bestuur van het Departement. Deze school groeide onder meer snel vanwege de pioniersrol die het Departement vervulde en het relatief hoge aantal jonge gezinnen dat zich hier vestigde.

In de overtuiging dat er in de stad behoefte bestond aan een neutrale Meisjesschool, en wetende dat het stadsbestuur hierin voorlopig niet zou voorzien, werd in 1867 een Meisjesschool, ook wel Jonge Jufvrouwenschool genoemd, opgericht. Deze school stond onder het toezicht van de schoolcommissie. Het was een vorm van meer uitgebreid lager onderwijs (MULO), maar moest wettelijk onder het lager onderwijs gerekend worden. (7)
De meisjes van de lagere school van 't Nut hadden hiermee een mogelijkheid gekregen om door te leren, want in het reglement van die lagere school was bepaald da ze alleen het onderwijs in de laagste twee klassen mochten volgen. Daarna moesten ze van school af.
In 1874 werd aan de Meisjesschool een opleidingsklasse voor hulponderwijzeressen verbonden.
De Meisjesschool kwam vanaf 1877 pas echt tot bloei. In 1885 en 1890 werd besloten verschillende panden in de Ridderstraat aan te kopen ten behoeve van de school. Toch zou deze school niet lang na de eeuwwisseling opgeheven worden. De oorzaak hiervan werd met name gezocht in de ouderwetse lokalen en leermiddelen waardoor het onderwijs niet aantrekkelijk was.
Tevens was er concurrentie gerezen door de oprichting van een kweekschool voor onderwijzerijssen, die in 1898 geopend was. Deze kweekschool zou in 1911 overgenomen worden door het Departement. (8)
Er werd nog één poging ondernomen de Meisjesschool nieuw leven in te blazen door de opleiding voor een gedeelte te koppelen aan de kweekschool, maar zonder succes.
In 1916 volgde uiteindelijk de opheffing.

Zowel Nutsschool als Meisjesschool stonden onder toezicht van de schoolcommissie van het Departement. De rol van deze commissie werd steeds belangrijker binnen het Departement. In de ledenvergadering van 29 april 1867 deed de schoolcommissie een voorstel tot wijziging van het reglement van de Nutsschool. Dit beoogde dat de commissie voortaan het aantal onderwijzers zou bepalen nadat de hoofdonderwijzer gehoord was. Achterliggende gedachte was dat de schoolcommissie de handen vrij moest hebben betreffende alle onderwijszaken. Het Departementsbestuur beaamde dit idee maar betoogde dat dit voorstel veel verder ging. Het zou financiële gevolgen kunnen hebben voor het gehele Departement. Er zou een "imperium in imperio" ontstaan. Toch werd het voorstel aangenomen waarna het bestuur demonstratief aftrad, hoewel niet voor lange tijd. (9)

In 1873 werd ze één van de vier vaste commissies met eigen financieel beheer. Ze had als belangrijkste taak te zorgen dat er op de departementale scholen, naast de twee genoemde scholen ook nog de Bewaarschool voor meer gegoeden, behoorlijk en doelmatig onderwijs werd gegeven. Hiertoe behoorde ook het aanstellen en ontslaan van het onderwijzend personeel.
Door haar verstrekkende bevoegdheden en haar zwaarwegende stem op onderwijsgebied bleef de verhouding met het bestuur gespannen.
In verband met wijzigingen in de Wet op het Lager Onderwijs nam de schoolcommissie tenslotte zelf ontslag tijdens de ledenvergaderingen van 17 december 1906 en 8 januari 1907. Voortaan zou er een subcommissie voor onderwijszaken uit het bestuur worden ingesteld zónder eigen financieel beheer.

De Kweekschool en het Internaat.

De kweekschool in de Guyotstraat werd in 1911 door het Departement overgenomen van de Vereniging tot Opleiding van Onderwijzeressen te Nijmegen. Een directeur voerde het dagelijks beleid. Het bestuur was in handen van het Departementsbestuur. Aanvankelijk alleen toegankelijk voor meisjes, werd met ingang van het schooljaar van 1927 de school ook open gesteld voor jongens. De school bestond uit vier klassen. In 1926 werd een voorbereidende klasse aan verbonden. Tevens was er een Internaat gevestigd in het pand aan de St. Canisiussingel 24, met name voor kweekschoolleerlingen wier ouders in Indië verbleven.
Na 1930 zette zich een achteruitgang in, hoofdzakelijk als gevolg van de bezuinigingen door de economische crisis. In 1935 moest het Internaat al sluiten en na amper een jaar, per één september 1936 werd de kweekschool opgeheven, doordat de minister bepaalde dat, ingevolge de wet, de kweekschool niet meer voor rijkssubsidie in aanmerking kwam wegens het geringe aantal leerlingen.

Kleuterscholen.

In 1843 werd een Bewaarschool voor Mingegoeden opgericht, toen nog armenbewaarschool genoemd, en gehuisvest in een aangekocht pand aan de Burchtstraat.
Bij aanvang waren er 26 kinderen, in januari 1844 al 80 en twee jaar later bezochten 175 kleuters de school.
In 1873 werd de commissie die het dagelijks beleid voerde een vaste commissie met eigen financieel beheer.
Een nieuwe school werd geopend op vier maart 1885 aan de Derde Walstraat. Vanaf 1905 wisselde deze school van gebouw met de Bewaarschool voor Meergegoeden in de Nieuwstraat.
De Bewaarschool voor Mingegoeden werd in 1918 opgeheven.

In 1870 werd een Bewaarschool voor Meergegoeden, ook Fröbelschool genoemd, opgericht.
Bij aanvang was ze gehuisvest in een pand aan de Scheidemakersgas. Ze stond onder toezicht van de schoolcommissie. In 1878 werd besloten deze bewaarschool onder te brengen in een pand aan de Korte Nieuwstraat. In 1905 werd ze in de Derde Walstraat gevestigd. Tenslotte werd de Bewaarschool voor Meergegoeden in 1917 opgeheven.

In 1934 werd er een kleuterklas in het Departementsgebouw aan de Hertogstraat/Canisiussingel gevestigd. Gemiddeld bezochten 20 kleuters deze klas. In 1950 werd er een tweede kleuterklas geopend in het pand van de lagere school aan het Hertogplein. In 1967 werd de kleuterschool tenslotte geherhuisvest in de lagere school aan de Palembangstraat.

Vanaf 1970 is er ook een kleuterschool gevestigd geweest in het pand van de lagere school in Lankforst te Nijmegen. Later kreeg deze kleuterschool een eigen gebouw, eveneens in Lankforst.

De Spaarbank van 1819 - 1833.

Nadat tijdens een ledenvergadering in 1818 de vraag of een spaarbank "nuttig" zou zijn voor de stad positief kon worden beantwoord, werd in januari 1819 de Spaarbank opgericht. De Spaarbank was een typische Nutsinstelling. Ze had het karakter van een instelling die de mingegoede klasse moest aansporen tot deugdzame spaarzin en de armoede moest helpen bestrijden. De spaarbank was gevestigd in een vertrek in het stadhuis. Zoals bij alle nieuwigheden stond de bevolking aanvankelijk zeer wantrouwend tegenover deze instelling. Toen echter een paar semi-gemeentelijke instellingen hun geld belegden, veranderde dit snel en maakte de Spaarbank een gunstige tijd door. Maar door de waardedaling van de staatsobligaties, waarin alle Nutsspaarbanken hun geld belegden, die het gevolg was van de crisis in België, kwam de Spaarbank in grote financiële problemen. Na een mislukt overleg van de directie met het stadsbestuur, hoewel dat van hogerhand de opdracht had gekregen deze nuttige instelling te helpen, werd besloten de Spaarbank in 1833 op te heffen.

De Spaarbank van 1850.

In 1849 werd opnieuw besloten een spaarbank op te richten. De spaarbank opende haar deuren in 1850 en zou de meest voortvarende instelling van het Departement worden. Tekenend was dat er door het Departementsbestuur vaak een financieel beroep op deze bank gedaan moest worden.
Het Departement benoemde tijdens de ledenvergadering de commissarissen van de Spaarbank de dezen kozen uit hun midden de directie van de bank. Bij de bankdirectie groeide gaandeweg het besef dat de band tussen de bank en het Departement een beletsel vormde voor de noodzaak om zelfstandig te handelen.

Dit leidde ertoe dat, nadat er door het Departement weer eens een beroep gedaan was op de Spaarbank, op 17 november 1915 een overeenkomst gesloten werd waarbij de Spaarbank als zelfstandige stichting erkend werd (10) en in ruil daarvoor het Departement jaarlijks, gedurende een bepaalde periode, een financiële ondersteuning zou genieten. Het Departement, toch al krap bij kas, had zich hiertoe laten verleiden om het hoofd boven water te kunnen houden. Tot 1970 bleef de gewoonte bestaan om de commissarissen tijdens de ledenvergadering van het Departement uit een opgemaakte voordracht van de bankdirectie te kiezen. Veel meer dan een symbolische betekenis had dit echter niet. Hierna fuseerde de Spaarbank met een andere bankinstelling en werd de naam veranderd in Bondsspaarbank.

Het werkhuis.

Eén van de eerste handelingen van het Departement was het maken van een plan
"ter bevordering der industrie, ter hulpe der armen, ter wering van den lediggang en ter verbanning der bedelarij binnen deze stad", hetwelk resulteerde in de oprichting van een Commissie van Industrie. Tijdens de ledenvergadering van drie februari 1818 stelde deze voor een werkhuis in te richten waar sajet (grof wollen garen) gefabriceerd zou worden. In juli 1818 werd ten huize van de heer J.J. Kok begonnen met de produktie. Nadat gebleken was dat de afzet van het sajet mislukte, ging men over op het produceren van gebreide sokken naar militair model, die men kon verkopen aan de landsmilitie. Na een verhuizing naar "de Oranjeboom" aan de Zeigelbaan, om de produktie meer "fabrijkmatig" te organiseren, en nog enkele maatregelen om uit de verliezen te komen, besloot de ledenvergadering in 1822 het werkhuis te liquideren.

Nutsbibliotheek en volksleeszaal.**

Vanaf de oprichting van het Departement was er al een bibliotheek voor leden. In de ledenvergadering van zeven maart 1825 werd het besluit genomen de bibliotheek open te stellen voor alle burgers in de stad. Door de Bibliotheekcommissie, die het beheer over de bibliotheek had, werd een lokaal boven de stadsmanège gevonden waarna de Nutsbibliotheek op 24 oktober 1827 geopend werd. Het was de eerste openbare bibliotheek in Nijmegen, een uitleenbibliotheek. In 1873 werd de bibliotheekcommissie een vaste commissie met eigen financieel beheer.
In januari 1891 werd er een leeszaal "voor het volk" geopend in een lokaal samen met de bibliotheek. Blijkens de jaarverslagen was het er "recht gezellig". (11)
Doordat het Departement te weinig geld beschikbaar stelde en de huisvesting tot 1917 veel te wensen overliet (de bibliotheek reisde zowat de hele stad door) kon de bibliotheek zich niet naar bevrediging van haar directie ontwikkelen. Vanaf 1917 was er een opbloei dankzij een eindelijk bevredigende huisvesting in het aangekochte pand aan de Hertogstraat en de niet aflatende inzet van de Bibliotheekcommissie.
Vanaf 1931 ontving de Nutsbibliotheek subsidie van de gemeente Nijmegen.

Tijdens de oorlog ontstond veel schade aan het boekenbezit. Voor het eerst werd er in 1945 contributie geheven en wel f 1, --- per gezin.
In 1960 werd de Stichting Algemene Nuts Openbare Bibliotheek (SANOB) opgericht. Officieel was het een zelfstandige stichting maar het Departement behield een stevige vinger in de pap doordat het bestuur van de SANOB gekozen werd in de jaarlijkse ledenvergadering van het Departement. De opening van deze instelling geschiedde echter pas in 1963.
Later, in 1974, zou deze SANOB fuseren met de sinds 1968 bestaande, Bibliotheek op grondslag van het Evangelie, wat uiteindelijk weer leidde tot de oprichting van de Gemeenschappelijke Openbare Bibliotheek, later gevestigd in het Cultureel Centrum "De Lindenberg" aan de Ridderstraat, heden onder de naam Bibliotheek Gelderland Zuid aan het Mariënburg 29, naast het Regionaal Archief Nijmegen. De Nutsbibliotheek heeft haar waarde in het cultureel leven van Nijmegen meer dan voldoende bewezen, ondanks haar door geldzorgen en gebrekkige huisvesting geplaagde bestaan.

Overige activiteiten.

Het was de gewoonte om voor allerlei taken die men op zich nam commissies op te richten. Het zou te ver voeren om deze allemaal op te gaan noemen. Meestal betrof het ad-hoc commissies.
Wel te noemen zijn :
De leesinrichting voor den Nijveren Stand. Opgericht op 14 februari 1865 werd deze na "een kwijnend bestaan" op vijf maart 1867 opgeheven.
De Volkszangschool. Deze werd opgericht op 13 april 1847. De school maakte gebruik van een lokaal van de Hervormde Diaconie. In 1851 werd ze opgeheven.1. Zie inventaris nr. 553.
2. Mijnhardt, W.W., Tot Heil van 't Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750 - 1815. Amsterdam 1988, pag. 267.
3. Zie inventaris nr. 56.
4. Zie inventaris nr. 856.
5. Zie inventaris nr. 638.
6. Zie inventaris nr. 448.
7. Boekholt, P.Th.F.M. en Booy, E.P. de, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen / Maastricht 1987, pag. 151.
8. Zie inventaris nr. 732.
9. Zie inventaris nr. 11.
10. Zie inventaris nr. 719.
11. Zie inventaris nr. 798.
Functies, beroepen of activiteitenNaar de beginselen van de christelijke godsdienst algemeen volksgeluk te bevorderen, onderwijs, spaarbank, werkvoorziening, bibliotheek
Structuur of genealogieBestuurscolleges

De ledenvergadering was en is het hoogste orgaan van het Departement. Zij neemt de besluiten bij meerderheid van stemmen en hoewel ze een aantal bevoegdheden, het dagelijks beleid betreffende, heeft gedelegeerd aan het Departementsbestuur, is het laatstgenoemde verantwoording schuldig aan haar.
De eerste vijftig jaren kwam de ledenvergadering iedere maand bijeen. Zij behandelde alle voorkomende zaken. Vaak werd er eerst door ingestelde commissies voorbereidend onderzoek gedaan voor de vergadering een beslissing nam. Langzaam maar zeker heeft de ledenvergadering steeds meer het karakter gekregen van een algemene ledenvergadering die één- of tweemaal per jaar bijeenkomt, tijdens welke de rekening en verantwoording van de penningmeester, de begroting voor het komende jaar, het jaarverslag van de secretaris, wijzigingen in het huishoudelijk reglement en alle andere belangrijke zaken, behandeld worden.
Het Departementsbestuur wordt door en uit de leden gekozen. Jaarlijks treden twee nieuwe bestuursleden aan, in de plaats van de twee periodiek aftredenden.
Behalve met de verkiezing van bestuursleden is de ledenvergadering ook belast met de verkiezing van afgevaardigden voor de Algemene Vergaderingen van de Maatschappij tot Nut van
' t Algemeen. Tenslotte besluit zij tot het ondernemen van nieuwe activiteiten, het instellen van vaste commissies of het oprichten van nieuwe instellingen.
Het aantal leden was bij de oprichtingsvergadering dertien. Dit aantal zou gestaag groeien blijkens de notulen van de ledenvergaderingen. Rond 1890 waren er 310 leden. In de jaren vijftig van deze eeuw schommelde het aantal rond de 200 leden.

Het Departementsbestuur heeft de functie van een dagelijks bestuur. Aan dit bestuur is opgedragen de handhaving en toepassing van het huishoudelijk reglement, het uitvoeren van de besluiten van de ledenvergaderingen en het beheer over de instellingen van het Departement. Onder dit beheer moet onder andere verstaan worden het benoemen en ontslaan van personeel, het vaststellen van lonen en salarissen voor zover niet bij wet geregeld, het aanschaffen van verschillende benodigdheden, de zorg voor de gebouwen en voor het verkrijgen van subsidies en vergoedingen.
Wat vooral zwaar op de schouders drukte van het bestuur was de verantwoordelijkheid voor de financiële administratie van met name de scholen. Dit was dan ook de reden om vanaf de jaren dertig van deze eeuw administratieve krachten aan te stellen.
Het Departementsbestuur was en is tevens bestuur van alle instellingen, die in het leven geroepen zijn door het Departement, ook al hebben of hadden deze een eigen financieel beheer.
Het Departementsbestuur bestond aanvankelijk uit een voorzitter, een secretaris en een penningmeester, met twee adjuncten als vervangers. Vanaf 1916 bestaat het Departementsbestuur uit minimaal zeven en maximaal dertien leden, waaronder voorzitter, secretaris en penningmeester. De functies van secretaris en penningmeester kunnen sinds het begin van deze eeuw verenigd zijn in één persoon.