RK Parochiaal Armbestuur


ArchiefvormerRK Parochiaal Armbestuur
Archief121 RK Parochiaal Armbestuur Nijmegen
Soort entiteitOrganisatie
Type instellingParticulier
Datering1857-1966
PlaatsNijmegen
Opvolger(s)R.K. Stichting Huize St. Anna Nijmegen
GeschiedenisHistorisch overzicht

Op 14 april 1857 werd het R.K. Parochiaal Armbestuur van Nijmegen in strijd geboren. De oprichting ervan, die door de bisschop van 's-Hertogenbosch in hoogsteigen persoon geschiedde, was bedoeld om het al sinds 1827 bestaande katholieke Armbestuur de wind uit de zeilen te nemen. Dit Armbestuur had in 1855 geweigerd zich onder het kerkelijk gezag en het oppertoezicht van de bisschop te schikken en zo zijn zelfstandigheid prijs te geven.
Het nieuwe Armbestuur werd ingesteld voor de vier parochies van Nijmegen gezamenlijk, die daarin elk met twee armmeesters waren vertegenwoordigd. Omdat het oude Armbestuur weigerde zijn bezittingen af te staan, moest het nieuwe helemaal van de grond af aan beginnen. Het had van de bisschop alleen zijn zegen en honderd gulden meegekregen. Dit bescheiden beginkapitaal groeide echter voorspoedig aan dankzij royale giften, legaten en de straat- en kerkcollecten, zodat de armmeesters al snel een begin konden maken met het hun toegedachte werk. Zij gingen daarbij uit van een ruime taakopvatting. Zij wilden zich niet beperken tot de armenzorg in strikte zin, die in die tijd neerkwam op de zogeheten bedeling, maar zich tevens het onderwijs en de ziekenverpleging aantrekken. Het Parochiaal Armbestuur richtte zich hierbij naar het voorbeeld van het oude Armbestuur, dat een eigen ziekenhuisje had opgericht en naast het openbare onderwijs in Nijmegen het bijzonder (uiteraard katholieke) onderwijs had geïntroduceerd. Het onderwijs werd toentertijd beschouwd als bestrijdingsmiddel bij uitstek tegen het pauperisme. Het Parochiaal Armbestuur mikte met de oprichting van eigen scholen op een dubbel doel: het creëren van katholiek onderwijs in Nijmegen én gratis onderwijs voor kinderen van onvermogenden. Hun streven was daarbij erop gericht de scholen in stand te laten houden door de ouders, die het konden betalen. Het bijzonder onderwijs ontving namelijk geen enkele financiële steun van de overheid. Om die reden ook was men aangewezen op leerkrachten die uit ideële overwegingen bereid waren voor weinig geld de onderwijstaak op zich te nemen. Het Armbestuur vond dergelijke leerkrachten bij de Congregatie van de Zusters van Liefde te Tilburg. Overigens moet worden gezegd, dat het hiermee een vrijwel doodgebloed initiatief van zijn rivaal, het oude Armbestuur, nieuw leven inblies. Een eigen vestiging van deze zusters in Nijmegen in 1863 opende tevens perspectieven voor de ziekenverpleging, zeker toen de strijd met het oude Armbestuur in 1865 definitief, in het voordeel van het nieuwe kon worden beëindigd. Het oude Armbestuur verdween van het toneel en al zijn bezittingen, waaronder het ziekenhuisje, gingen over naar het Parochiaal Armbestuur. Reeds in 1866, nog geen tien jaar na zijn oprichting, beschikte het Parochiaal Armbestuur aan de Doddendaal te Nijmegen over een uitgebreid complex van scholen, een ziekenhuis en een inrichting voor bejaardenzorg. Op dit complex stond ook het klooster van de Zusters van Liefde, die dit zelf hadden bekostigd en die daarnaast nog een deel van de schoolgebouwen hadden gefinancieerd.

DE ARMENZORG
In het midden van de vorige eeuw, in de tijd dus dat het R.K. Parochiaal Armbestuur werd opgericht, heerste er een ontstellende armoede in Nijmegen. Maar liefst een vijfde deel van de inwoners leefde van de bedeling en veruit het grootste deel daarvan was katholiek. De nieuwe armmeesters vonden aldus een ruim werkterrein, maar zij beschikten vooral in de eerste jaren
amper over de financiële middelen om hun charitatief werk te verrichten. Zij zagen zich daarom aanvankelijk genoodzaakt de geregelde bedeling beperkt te houden tot de armen boven de zestig jaar. In later jaren kwam er wel wat meer financiële armslag, maar zonder geldzorgen was het
Armbestuur nimmer. Steeds diende het een uitgekiend financieel beleid te voeren om met de armengelden rond te kunnen komen. Die gelden gingen op aan de zogenaamde bedeling, die bestond uit periodieke ondersteuning van de behoeftigen in de vorm van het verstrekken van voedsel, kleding, brandstof, dekens en (beperkte) geldbedragen. De armenzorg was de primaire taak van het Armbestuur en zij vergde van de armmeesters veel tijd en een grote persoonlijke inzet. Dit deel van hun werkzaamheden speelde zich goeddeels in het verborgene af en leverde veel minder spectulaire resultaten op dan het geval was bij de ziekenverpleging, het onderwijs en de bejaardenzorg, waarvoor bijvoorbeeld gebouwen werden opgericht, die met hun concrete aanwezigheid evenzovele manifestaties waren van de activiteiten van het Armenbestuur.
Om hun werk in overeenstemming te houden met de caritasgedachte, die eraan ten grondslag lag, dienden de armmeesters bij al hun inzet toch voortdurend te waken tegen sleur en vervlakking en vooral zien te voorkomen dat zij in een te zakelijke verhouding met hun "clienten" kwamen te staan. Om een dergelijke ongewenste "verambtelijking" van de armenzorg tegen te gaan besloot het R.K. Parochiaal Armbestuur in de jaren negentig van de vorige eeuw het zogeheten "Elberfelder stelsel" in te voeren. Dit stelsel, dat zijn naam dankt aan de Duitse industriestad Elberfeld waar het werd ontwikkeld, berustte op een individualiserende benadering van de armen en op decentralisatie van de beslissingen over ondersteuning. In de p r a k t i j k kwam dit neer op de volgende aanpak. Elke armmeester kreeg de zorg voor een beperkt aantal armen, voor wie bij zich helemaal vrij kon maken, zodat hij zich volledig in hun persoonlijke omstandigheden kon verdiepen. Persoonlijke kennismaking met het milieu van de arme leverde een dieper inzicht in de concrete noden op, waardoor het mogelijk werd zich een oordeel te vormen over de behoefte aan steun. Dit systeem garandeerde een veel persoonlijker aanpak dan mogelijk was voor een centraal armbestuur, dat immers nooit tot in finesses op de hoogte kon zijn met de omstandigheden van elke individuele arme. Invoering van dit stelsel door het Armbestuur betekende concreet, dat de stad Nijmegen werd ingedeeld in wijken, waarvoor telkens twee armmeesters werden aangesteld, die werden bijgestaan door armbezoekers. In dit fijnmazig systeem opereerde dus in elke wijk een eigen team. De samenhang werd gevonden door de armbezoekers in een eigen afdeling onder de naam "Weldoen zij ons doel" te verenigen. In de vergaderingen van deze afdeling rapporteerden de armbezoekers aan de armmeesters over hun bevindingen en dienden zij gemotiveerde verzoeken om ondersteuning in. Dankzij dit Elberfelder stelsel beschikte het Armbestuur na enige jaren over een nauwkeurig inzicht in de sociale en financiële positie van de armen, die onder zijn hoede stonden. Op basis hiervan kon het dan ook in 1906 een "Bureau voor inlichtingen omtrent armlastige gezinnen" oprichten met behulp waarvan het richting kon geven aan de particuliere weldadigheid, die het werk van het Armbestuur op oneconomische wijze begon te doorkruisen. Dit bureau werd door de instelling van een Armenraad te Nijmegen in het jaar 1912, krachtens de Armenwet van datzelfde jaar, overbodig. In deze Armenraad, die als een centraal bureau voor onderzoek, voorlichting en samenwerking fungeerde voor de verschillende armenzorginstellingen in de stad, nam ook het Parochiaal Armbestuur met een vertegenwoordiger zitting.
De oprichting van parochies in de nieuwe buitenwijken bracht na de eeuwwisseling een wijziging in de opzet van de katholieke armenzorg in Nijmegen. De nieuwe parochies sloten zich voor de armenzorg niet aan bij het R.K. Parochiaal Armbestuur, dat vanaf zijn oprichting voor alle toen bestaande Nijmeegse parochies had gefungeerd, maar richtten zelf armbesturen op. Veel arme bewoners uit de verkrotte delen van de binnenstad, die van oudsher onder de zorgen van het R.K. Parochiaal Armbestuur geressorteerd hadden, vertrokken naar nieuwgebouwde arbeiderswijken en klopten aan om steun bij de jonge parochiële armbesturen. Twee van die armbesturen konden dit financieel niet bolwerken en vroegen het R.K. Parochiaal Armbestuur in 1923 om bijstand. Logischerwijs kwam naar aanleiding daarvan de vraag op, of een fusie van de armbesturen niet doeltreffender zou zijn. Een conservatieve meerderheid in het R.K. Parochiaal Armbestuur, die beducht was voor het verlies van de leidende positie in de Nijmeegse armenzorg, verzette zich jarenlang met succes tegen een dergelijke fusie. Pas in 1929 werd een concentratie van de katholieke armbesturen in Nijmegen bereikt. Het werkterrein van het R.K. Parochiaal Armbestuur omvatte van toen af alle parochies van Nijmegen met uitzondering van een drietal in de meest landelijk gebleven buitenwijken, dat gezien de geheel eigen problematiek geen heil in de fusie had gezien. Deze unificatie kwam achteraf gezien juist op tijd.
Men stond aan de vooravond immers van de crisisjaren, waarin werkloosheid en armoede schrikbarend zouden toenemen, en de bundeling van krachten had zoals later bleek een heilzaam effect. De omvang van het R.K. Armbestuur breidde zich als gevolg van de fusie aanzienlijk uit. Het kende nu een algemeen bestuur, uit welks midden een dagelijks bestuur was geformeerd, en algemene vergaderingen, waaraan alle parochiële secties, de vroegere zelfstandige parochiële armbesturen, voltallig deel konden nemen. Een algemene vergadering kon daardoor wel meer dan twintig deelnemers tellen.
De economische malaise van de jaren dertig stelde het Armbestuur voor veel problemen, waaronder een geheel nieuw. In die jaren kwam er namelijk naast de bestaande een andere catagorie van behoeftigen op, de zogenaamde "stille armen". Deze mensen die voorheen in een tamelijke welstand hadden geleefd, wilden, nu ze als gevolg van de crisis behoeftig waren geworden, dit voor de buitenwereld verborgen houden en dus ook niet openlijk bij het Armbestuur om ondersteuning aankloppen. Niettemin werden zij toch geholpen, zij het buiten de geijkte kanalen van de armenzorg. Het Armenbestuur bevond zich net in de gelukkige positie dat het voor deze categorie over afzonderlijke middelen kan beschikken.
In 1928 had namelijk een rijke zakenman zijn gehele vermogen van f 150,000,-- nagelaten aan het R.K. Parochiaal Armbestuur. Dit aanzienlijke bedrag werd in een apart fonds ondergebracht, het zogeheten Jos. Reyaltfonds, vernoemd naar de erflater.
Na de zorgenrijke crisisjaren brak de Tweede Wereldoorlog uit, waarmee voor het Armenbestuur opnieuw moeilijke tijden aanbraken. Een verbod van de Duitse bezetter tot het houden van openbare huis- en straatcollecten, die jaarlijks zo'n zesduizend gulden plachten op te brengen, werd ondervangen door de invoering van wekelijkse kerkcollecten en later door de ontvangst van vaste uitkeringen uit het bisschoppelijk Fonds voor Bijzondere Nooden. De omvang van de vergaderingen, waarvan het houden eveneens door de bezetter werd bemoeilijkt, werd aanzienlijk teruggebracht door een reorganisatie. De grote algemene vergaderingen werden afgeschaft. In de plaats daarvan werd een stedelijk bestuur ingesteld, waarin de parochiële secties voortaan niet meer in hun geheel maar slechts via een afvaardiging waren vertegenwoordigd. Op deze wijze ondervond men geen last van het Duitse verbod tegen het vergaderen met meer dan twintig personen.
In de periode 1940-1945 nam het aantal noodlijdenden door de oorlogsomstandigheden, vaak ook als direct gevolg van Duitse maatregelen, in een hoog tempo toe. De algemene nood bereikte haar dieptepunt na het rampzalige bombardement van 22 februari 1944, waardoor velen alles verloren, wat zij bezaten. Het onmiddellijk na de ramp ingestelde Bisschoppelijk Hulpcomité deed er alles aan de nood van de getroffenen zo goed mogelijk te lenigen. Het Armbestuur, dat in dit hulpcomité was vertegenwoordigd en dat zelf al zijn bezittingen had verloren, was niettemin zeer actief in de hulpverlening waarbij het op hinderlijke wijze concurrentie moest ondervinden van een N.S.B.-comité, dat onder Duitse bescherming opereerde.
Na de bevrijding vloeiden de inkomsten van het Armbestuur al weer spoedig op normale wijze binnen. Dit was althans een lichtpunt voor het bestuur, dat zich nu voor de ingewikkelde problematiek gesteld zag van de schade-afwikkeling voor alle in de oorlog verloren gegane bezittingen. Omdat veel bewijsstukken waren verbrand tijdens het bombardement van 1944 was dit geen eenvoudige zaak. De schadekwestie zou uiteindelijk meer dan 10 jaar in beslag nemen. Intussen zette het Armbestuur in de na-oorlogse jaren zijn charitatief werk voort, dat echter geleidelijk aan andere, meer op de moderne tijd afgestemde vormen ging aannemen. De klassieke bedeling verdween en het Armbestuur ging deelnemen in de activiteiten van nieuwe instituten als het Stedelijk Sociaal Charitatief Centrum en de R.K. Stichting voor Gezinszorg. De invoering van de Algemene Bijstandswet maakte het bestaan van armbesturen in de eigenlijke zin overbodig. Met het oog op deze wet hief de bisschop van Den Bosch alle nog in zijn diocees bestaande armbesturen op. In Nijmegen werden per 1 januari 1965 alle rechten en verplichtingen van het R.K. Parociaal Armbestuur overgenomen door de Parochiële Charitas Instelling. Hiermee kwam voor dit armbestuur een einde aan zijn langst volgehouden taak.

DE ZIEKENVERPLEGING
In 1882, hetzelfde jaar waarin het Armbestuur zijn 25-jarig bestaan vierde, nam het een ingrijpend besluit over te toekomst van het ziekenhuis aan de Doddendaal. Grootse uitbreidingsplannen werden opgezet en binnen een verrassend korte tijd gerealiseerd. Een uitgeschreven lening was direct voltekend, de gemeente zegde haar steun toe en mede dankzij binnenstrommende giften kon de bouw snel een aanvang nemen. Reeds in 1886 kon het aanzienlijk uitgebreide ziekenhuis, dat onder de patronage stond van de Nijmeegse stadsheilige Petrus Canisius, in gebruik worden genomen. Het katholieke volksdeel van Nijmegen had met zijn vrijgevigheid er duidelijk blijk van gegeven, hoezeer het zich verbonden voelde met het Parochiaal Armbestuur met zijn dubbel ideaal van eigen katholieke ziekenhuisverpleging in Nijmegen en verpleging van min- of onvermogende geloofsgenoten. Toch werd dit vergrote ziekenhuis al spoedig weer te klein. Dit was een gevolg van de bevolkingsexplosie na de uitleg van de stad in de laatste twee decennia van de vorige eeuw. Uitbreiding werd gevonden door aankoop en verbouwing van belendende gebouwen in de Houtstraat, waarheen ook de hoofdingang werd verlegd. In die jaren bestond het verplegend personeel uit al meer dan zestig zusters. De medische staf stond onder de krachtige leiding van de dynamische Dr. Jan Berends, groot ijveraar voor de katholieke zaak in Nijmegen en roemrucht raadslid.
Het ziekenhuis werd bestuurd door het Armbestuur via een ziekenhuisbestuur, aanvankelijk ziekencommissie of ziekenhuiscommissie geheten. Dit ziekenhuisbestuur maakte onderdeel uit van het Armenbestuur en bestond doorgaans uit de vice-voorzitter en penningmeester, die in het ziekenhuisbestuur de functies van voorzitter en secretaris-penningmeester vervulden. In elke vergadering van het Ambestuur deden zij verslag over de gang van zaken in het ziekenhuis en legden zij rekening en verantwoording af. Door gebrek aan bewaardgebleven archiefbescheiden is niet meer te achterhalen hoe de positie van het ziekenhuisbestuur ten opzichte van het Armbestuur was. Vermoedelijk mag het niet als een zelfstandig bestuur worden beschouwd en was het niet meer dan een commissie belast met de dagelijkse leiding voornamelijk ten aanzien van het opnamebeleid en de financiën, terwijl het Armenbestuur zelf de volledige en uiteindelijke zeggingsmacht inzake het ziekenhuis bezat.
Rond de eeuwwisseling was het St. Canisiusziekenhuis aan de Houtstraat als resultaat van verschillende uitbreidingen en verbouwingen uitgegroeid tot een ware doolhof van zalen, kamers, gangen en trappen. Toen het Armbestuur in 1903 voorstelde dit onoverzichtelijke complex nog eens opnieuw uit te breiden, stuitte het op tegenstand bij de medische staf, waaraan kort tevoren twee jonge doktoren met moderne inzichten over ziekenverpleging waren toegevoegd. Zij gaven de voorkeur aan totale nieuwbouw in een rustige buitenwijk van de stad. Op hun initiatief werd een commissie uit de burgerij gevormd, die het jaar daarop al met een gedegen rapport over de mogelijkheid van nieuwbouw kwam en die bovendien al een flink bedrag bijeen had weten te brengen, dat zij het Armbestuur als startkapitaal aanbood. Het Armbestuur gaf zich hierop gewonnen voor de nieuwbouwplannen, maar het zou toch nog jaren duren eer met de bouw van het ziekenhuis kon worden begonnen.
In 1911 werd het initiatief van de commissie, die onderling verdeeld was geraakt, overgenomen door de Vereniging R.K. Ziekenhuisfonds, die onder de stuwende leiding van haar oprichter en voorzitter, de Nijmeegse gemeente-ontvanger Carel Roothaan, de plannen nieuwe impulsen gaf. Het bijeenbrengen van de nodige fondsen verliep echter niet zo voorspoedig en bovendien bleek er steeds meer geld nodig te zijn dan werd gedacht. Dit was mede een gevolg van de voortdurend stijgende eisen, die de zich sterk ontwikkelende medische wetenschap stelde. Pas in 1923 beschikte het inmiddels tot de Stichting R.K. Canisius Ziekenhuis omgevormde ziekenhuisfonds over voldoende middelen om een begin te kunnen maken met de nieuwbouw. In mei 1926 stond het nieuwe ziekenhuis er. Het telde 250 bedden en had ruim twee miljoen gulden gekost. De zieken en het verplegend personeel konden eindelijk hun benauwde huisvesting in de binnenstad verlaten, waardoor tevens een einde kwam aan directe bemoeinis van het R.K. Parochiaal Armbestuur met de ziekenhuisverpleging in Nijmegen. Indirect bleef het er nog wel bij betrokken. Het had namelijk bij de oprichting van de Stichting R.K. Canisius Ziekenhuis in 1917 bedongen dat steeds drie van de regenten van de Stichting leden van het Armbestuur zouden zijn. Zulks om ervan verzekerd te zijn, dat het ziekenhuis zijn rooms-katholieke signatuur zou blijven behouden.
Op verzoek van het College van regenten deed het Armenbestuur in 1935 afstand van zijn benoemingsrecht. Gebleken was namelijk dat een zelfstandig ziekenhuisbestuur bestaande uit louter deskundigen een eerste noodzaak was geworden om de snelle ontwikkelingen op medisch gebied te kunnen bijhouden. Het Armbestuur bewilligde in dit verzoek onder voorwaarde, dat de bisschop iedere nieuwe benoeming van een regent moest goedkeuren. En zo werden de oude banden tussen Armbestuur en ziekenverpleging doorgesneden.

DE ZORG VOOR HET ONDERWIJS
Zonder de belangenloze inzet van de Zusters van Liefde had het Armbestuur de ziekenverpleging op katholieke grondslag, die deels volstrekt onrendabel was, omdat de verpleging voor min- en onvermogenden immers kosteloos was, nimmer van de grond gekregen en kunnen volhouden. Hetzelfde geldt er wellicht in nog veel sterkere mate voor het onderwijs.
Men mag zonder meer stellen, dat de geschiedenis van het katholieke onderwijs in Nijmegen onverbrekelijk is verbonden met die van de Zusters van Liefde en het Armbestuur gezamenlijk. Reeds op initiatief van het oude Armbestuur hadden de zusters in 1843 aan de Houtmarkt te Nijmegen een bewaarschool geopend, die de financiële basis leverde voor armenscholen voor lager onderwijs, die zij al spoedig daarop in hetzelfde pand openden. Dit onderwijs kwam lelijk in de knel, toen het oude Armbestuur in conflict raakte met de bisschop van Den Bosch. Deze gelastte namelijk de zusters hun diensten ten behoeve van de instelling, die tegen hem rebelleerde, te staken. Het merendeel van de zusters vertrok daarop naar Tilburg. De enkelen, die achterbleven, zetten zo goed en zo kwaad als het ging en los van het oude Armbestuur hun onderwijs voort in noodbehuizingen. Het R.K. Parochiaal Armbestuur, dat in zijn begintijd nauwelijks over middelen beschikte, kon de onderwijstaak pas daadwerkelijk gaan aanpakken, toen de Zusters van Liefde in 1863 een eigen klooster hadden gesticht aan de Doddendaal, waarop enkele huizen in die straat konden worden opgekocht en omgebouwd tot scholen. Als schoolbestuur voor deze scholen fungeerde het Armbestuur zelf, dat echter uit zijn midden enige armmeesters had aangewezen om als de zogeheten Commissie van Bijstand, ook wel de Schoolcommissie genoemd, te zorgen voor de exploitatie van de scholen en toezicht te houden op het onderwijs. In tegenstelling tot het ziekenhuis, dat geen financiële tekorten opleverde, bleef de instandhouding van de scholen het Armbestuur permanent zorgen baren, hoewel het onderwijs bloeide en de scholen steeds meer leerlingen kregen. Hun aantal bedroeg rond 1870 al meer dan twaalfhonderd. Halsreikend werd uitgezien naar financiële steun door de overheid. Die steun was echter één van de inzetten van de bekende Schoolstrijd, waarin de voorstanders van het bijzonder onderwijs voorlopig nog maar weinig successen behaalden. Zo bracht de Onderwijswet van Kappeyne van de Copello van 1878 wel vrijheid voor het bijzonder onderwijs, maar geen cent subsidie. Hierop moest men wachten tot 1889, toen de Wet Mackay subsidie voor de onderwijssalarissen mogelijk maakte. Het was nog maar een bescheiden steun, maar toch een directe verlichting van de financiële zorgen van het Armbestuur, dat onmiddellijk zijn aandacht begon te richten op verbetering en zelfs op uitbreiding van de schoollokalen. Dit was gezien de voortdurende stijging van het leerlingenaantal, die zelf weer direct verband hield met de explosieve groei van de stad na de ontmanteling, dringend noodzakelijk. Zo bleef het Armbestuur tot aan de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, die met de Onderwijswet van 1920 werd doorgevoerd, onder kommervolle omstandigheden het onderwijs behartigen. Die financiële gelijkstelling, waardoor de kosten van het onderwijs voortaan voor rekening van Rijk en Gemeente kwamen, gaf het Armbestuur eindelijk de zolang begeerde armslag, maar stelde het meteen ook voor de principiële vraag, of het onderwijs nu nog wel een zaak voor dat bestuur moest blijven. Zelf meende het Armbestuur van niet en het stelde daarom de Zusters van Liefde voor zijn scholen over te nemen. De Zusters, die terugschrokken voor de hoge onderhoudslasten van de scholen, wilden echter alleen het beheer ervan op zich nemen. Na lange discussies tussen partijen over deze kwestie werd overeengekomen, dat het Armbestuur juridisch gezien schoolbestuur bleef en dus ook formeel de vergoedingen krachtens de Lager Onderwijswet in ontvangst zou nemen, maar deze volledig ter beschikking zou stellen aan de Zusters, die over de besteding van deze gelden aan het Armbestuur rekening en verantwoording schuldig waren.
Onder deze constructie zetten het Armbestuur en de Zusters van Liefde hun onderwijs voort totdat het bombardement van 22 februari 1944 in één klap plotseling alles vernietigde wat in een hele eeuw zo moeizaam was opgebouwd. Het klooster en de scholen aan de Doddendaal werden volkomenverwoest. De congregatie van de Zusters van Liefde hief haar klooster te Nijmegen op en beschouwde zich van alle verbintenissen met het Armbestuur ontslagen. Het Armbestuur, dat ten koste van alles het onderwijs weer zo spoedig mogelijk op gang wilde brengen, liet zich hierdoor niet ontmoedigen. Met behulp van een andere onderwijscongregatie, die van de Zusters van J.M.J., vatte het zijn taak binnen enkele maanden na het bombardement al weer op. De eerste jaren behielp men zich met een noodschool tot in 1950 een oude school van de Gemeente aan de Nieuwe Markt kon worden overgenomen. Nieuwbouwplannen waren er al in een vroeg stadium, maar de afwikkeling van de oorlogsschadevergoedingen en financiële strubbelingen met de Gemeente belemmerden een snelle uitvoering van die plannen. Eerst eind 1955 kwam de eerste nieuwe school, de St. Catharina-school, gereed. Zoals voor de herbouw al was overeengekomen droeg het Armbestuur deze school nadat zij was geopend over aan het schoolbestuur van de Carmelparochie. Het Armbestuur heeft de herbouw van zijn tweede school, de H. Hartschool, niet zelf ter hand genomen. Met de Stichting St. Josephscholen te Nijmegen werd overeengekomen, dat deze instelling de school zou herbouwen met overneming van alle rechten en plichten van het Armbestuur. Met de overdracht van deze scholen kwam er voor het Armbestuur een einde aan zijn honderdjarige bemoeienis met het katholieke onderwijs in Nijmegen.

DE BEJAARDENZORG
Voor de vele uiterst behoeftige, katholieke bejaarden, die in het oude Nijmegen dikwijls vereenzaamd en gebrekkig een troostloze oude dag doorbrachten, bestond ten tijde van de oprichting van het R.K. Parochiaal Armbestuur geen instelling, die zich over hen ontfermde.
Maar ook dit Armbestuur kon aanvankelijk weinig voor hun doen. In 1866 had het in het pas geopende Canisius Ziekenhuis enkele vertrekken beschikbaar gesteld voor de opname van een tiental ouden van dagen, maar het Armbestuur durfde het voorlopig niet aan om naast zijn scholen en het ziekenhuis ook nog eens op grotere schaal de bejaardenzorg op zich nemen. Pas in 1881 nam men het besluit een afzonderlijk gesticht voor de verzorging van ouden van dagen op te richten. Het werd gevestigd aan de Jodenberg en er konden zestig personen in worden ondergebracht. De onmisbare Zusters van Liefde, ook al belast met de onderwijs- en verplegingstaak, namen de verzorging van de bejaarden op zich. Dit gesticht, dat onder de bescherming van de H. Anna werd gesteld, was al spoedig te klein. In 1892 werd het verplaatst naar de Doddendaal, waar zich ook de andere vestigingen van het Armbestuur bevonden, alsmede met klooster van de Zusters van Liefde. Het St. Annagesticht werd gevestigd in een aantal aangekochte woningen naast het R.K. Weeshuis en het kreeg een eigen kapel, een hartewens van de zusters. Het bood plaats aan negentig ouden van dagen, die zo nodig in eigen ziekenzalen konden worden verpleegd. Het gesticht werd voorlopig geen "tehuis"in de moderne betekenis van het woord. De nadruk lag vooral op de materiële verzorging. Er werd nauwelijks of geen aandacht gegeven aan het creëren van een huiselijke sfeer, waarin de bejaarden in elkaars gezelschap hun laatste levensdagen konden doorbrengen. Ook dit nieuwe gesticht raakte al weer snel overbevolkt en daardoor uitgewoond. Het Armbestuur ontwierp plannen voor uitbreiding en modernisering en deed in 1913 aan het College van Regenten van de Beide Weeshuizen het stoutmoedige verzoek het aangrenzende weeshuis ten behoeve van de vergroting van het St. Annagesticht te verkopen. Verbaasd wezen die regenten dit verzoek af en de plannen voor een betere behuizing van de bejaarden gingen voorlopig niet door. Ook de plannen die men in 1923 had om het gebouwencomplex van het ziekenhuis, dat leeg zou komen te staan, zodra de in dat jaar gestarte nieuwbouw voor dat ziekenhuis gereed zou zijn, te benutten voor het St. Annagesticht, vonden geen doorgang. In de plaats daarvan werd besloten tot een algehele nieuwbouw buiten het centrum van de stad, die zou voldoen aan alle eisen van moderne bejaardenzorg. Nu bood het Armbestuur de regenten der Beide Weeshuizen aan om het leegkomende gebouwencomplex aan de Doddendaal te kopen.
Deze gingen hierop echter evenmin in als op het eerdere verzoek tot verkoop van het weeshuis. In 1926 werd de eerste steen voor de nieuwe inrichting, gelegen aan de Groesbeekseweg, gelegd. De architect van het nieuwe gebouw was de vermaarde Oscar Leeuw. Al in januari 1928 vond de officiële opening plaats. Nieuw was dat het gebouw niet alleen was ingericht voor de verzorging van armlastige bejaarden. Het beschikte ook over een afdeling voor betalende pensiongasten, waarvoor de belangstelling zo groot was, dat er binnen het jaar al een wachtlijst aangelegd moet worden. De Zusters van Liefde, die liever gezien hadden, dat de nieuwbouw naast hun klooster aan de Doddendaal was gerealiseerd, meenden de bediening van het nieuwe gesticht niet op zich te kunnen nemen. In hun plaats worden zusters van de Congregatie van de
Dochters van Maria en Joseph bereid gevonden de verpleging en de huishouding te verzorgen. De nieuwe inrichting werd gesteld onder een regentencollege, bestaande uit zeven leden van het Armbestuur, dat werd belast met het toezicht op de dagelijkse leiding en verder fungeerde als een commissie van bijstand voor het Armbestuur, dat eigenaar was van het hele complex en beschouwd moet worden als het eigenlijk bestuur van het tehuis.
Hoewel geen stichting in de juridische betekenis van het woord, kreeg de nieuwe instelling de naam "St. Annastichting". Deze naam werd nog voor de Tweede Wereldoorlog veranderd in "Huize St. Anna"en wel om "alle asscioaties met muffe inrichtingen onder strenge controle (te) vermijden" (Brinkhoff, p. 68).
De eerste oorlogsjaren brachten geen onoverkomelijke moeilijkheden, maar in mei 1943 werd de situatie ernstiger. De bezetter vorderde het gebouw voor gebruik door het Directoraat van Politie. De pensiongasten bleken gelukkig vrij gemakkelijk onderdak te kunnen vinden bij particulieren. Het onderbrengen van de bejaarden kostte heel wat hoofdbrekens, maar uiteindelijk lukte het toch hen verspreid over allerlei adressen in en buiten Nijmegen een tehuis te bezorgen. Dankzij zijn betrekkelijk veilige ligging kwam Huize St. Anna de oorlogsdagen ongeschonden door. Het was het enige gebouw dat het Armbestuur na het bombardement van februari 1944 nog resteerde. In het eerste jaar na de bevrijding werd het ruime gebouw als voorlopige huisvesting gebruikt door allerlei instanties, waaronder het stadsbestuur en het Militair Gezag. De eerste 25 bewoners keerden er in juni 1946 in terug, maar het duurde nog tot 1955 voor het Armbestuur weer volledig over het gebouw kon beschikken voor het doel, waarvoor het gebouwd was. Toen eerst verliet de Raad van Arbeid, als laatste oneigenlijke (mede-)gebruiker Huize St. Anna. In 1956 nam het Armbestuur het ingrijpende besluit Huize St. Anna in een afzonderlijke stichting onder te brengen, waarmee het bestuurlijke zelfstandigheid verkreeg. Maar niet alle verbanden werden verbroken. Het Armbestuur bleef eigenaar van het gebouw en de terreinen, die het verhuurde aan de nieuwe Stichting Huize St. Anna. Verder werd statutair bepaald, dat drie leden van R.K. Parochiaal Armbestuur zitting zouden hebben in het college van regenten.






Functies, beroepen of activiteitenArmenzorg, ziekenverpleging, onderwijs, bejaardenzorg
Bron(nen)R.K. Parochiaal Armbestuur 1857 - 1932, historisch overzicht van secretaris Francken bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan
J.M.G.M. Brinkhoff, Een eeuw R.K. Parochiaal Armbestuur in Nijmegen 1857 - 1957, Nijmegen 1957
St. Canisius-ziekenhuis Nijmegen 1926 - 1951, gedenkboek bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan